In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 december 2020 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende het verzoek tot ontslag van een bewindvoerder en mentor. De verzoekster, een dochter van de rechthebbende, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kantonrechter. De kantonrechter had de bewindvoerder met ingang van 1 mei 2019 ontslagen en de bewindvoerder/mentor benoemd tot opvolgend bewindvoerder. De verzoekster verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en om een onafhankelijke bewindvoerder en mentor te benoemen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verzoekster in het hoger beroep beoordeeld, waarbij het van belang is of zij als belanghebbende kan worden aangemerkt volgens artikel 798 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende, de moeder van verzoekster, in een gespannen verhouding staat met haar dochters, die verschillende visies hebben op de verzorging van hun moeder. Het hof heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 798 lid 2 Rv in zaken van ontslag van een bewindvoerder of mentor. De vragen betreffen onder andere de ontvankelijkheid van verzoeksters in het hoger beroep en de reikwijdte van het begrip belanghebbende in deze context. Het hof heeft de Hoge Raad verzocht om deze vragen te beantwoorden, zodat er duidelijkheid komt over de juridische positie van de betrokken partijen in vergelijkbare zaken.