In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2020 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder/mentor van de rechthebbende. De verzoekster, die de dochter van de rechthebbende is, heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de kantonrechter aangevochten. De kantonrechter had de bewindvoerder/mentor met ingang van 1 mei 2019 benoemd, na het ontslag van de voormalige bewindvoerder. De verzoekster stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt op basis van artikel 798 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet als belanghebbende kan worden beschouwd, omdat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen. Het hof heeft het voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de toepasselijkheid van artikel 798 lid 2 Rv op verzoeken tot ontslag van een bewindvoerder of mentor. De vragen betreffen onder andere of de kring van belanghebbenden in deze context ruimer is dan enkel de rechthebbende en de bewindvoerder/mentor zelf. Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over dit voornemen.