ECLI:NL:GHARL:2022:3309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.297.361
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontslag of schorsing van bestuurders van een stichting en de vraag naar het belanghebbend zijn van de verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ontslag of schorsing van de bestuurders van de stichting [naam1]. De verzoeker, [verzoeker], is een neef van [naam2], een man met een ernstige verstandelijke beperking die in een zorginstelling woont. [naam2] heeft geen directe familie meer, en de stichting is opgericht door zijn ouders en het echtpaar [verweerder1] en [verweerster2] om zorg te bieden aan hem en andere gehandicapten. De verzoeker stelt dat de stichting haar doelstellingen niet uitvoert, omdat de boerderij die eigendom is van de stichting in slechte staat verkeert en niet wordt onderhouden. De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat hij niet als belanghebbende werd aangemerkt. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, oordelend dat [verzoeker] niet voldoende betrokken is bij de stichting en dat zijn zorgen over de boerderij niet genoeg zijn om hem als belanghebbende aan te merken. Het hof concludeert dat de bestuurders van de stichting niet ontslagen hoeven te worden en dat de verzoeker in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.361
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 373965)
beschikking van 26 april 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink,
tegen:

1.[verweerder1] ,

hierna: [verweerder1] ,
2.
[verweerster2],
hierna: [verweerster2] ,
3.
[verweerder3],
hierna: [verweerder3] ,
allen wonende te [woonplaats2] ,
verweerders in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna gezamenlijk: [verweerders] c.s.,
advocaat: mr. W.H. van Zundert.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
de stichting
Stichting [naam1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [naam1] ,
advocaat: mr. W.H. van Zundert,
en
de stichting
Stichting Individuele Vertegenwoordiging en Beheer voor de Zorgsector, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam2]
(hierna: [naam2] ),
gevestigd te Brummen,
hierna: IVB,
niet verschenen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 april 2021.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift ingekomen op 16 juli 2021 (met producties),
- het verweerschrift van [verweerders] c.s. (met producties),
- het verweerschrift van [naam1] (met producties),
- het door mr. Rorink nagezonden proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank en de brief van mr. Van Zundert met opmerkingen op dat proces-verbaal.
2.2.
Op 14 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens [verzoeker] mr. Rorink is verschenen. Verder is [verweerder1] verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Mr. Van Zundert is eveneens verschenen namens [verweerster2] , [verweerder3] en [naam1] . Mrs. Rorink en Van Zundert hebben ter zitting spreekaantekeningen overgelegd.
2.3
Het hof heeft geconstateerd dat IVB, die het hof aanmerkt als belanghebbende in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam2] , niet in de gelegenheid is gesteld een verweerschrift in te dienen en voor de zitting is uitgenodigd. De griffier van het hof heeft IVB bij brief van 17 maart 2022 bericht dat zij de mogelijkheid heeft om een verweerschrift in te dienen met daarin eventueel een incidenteel hoger beroep en dat zij om een nadere mondelinge behandeling kan vragen. IVB heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1.
[verzoeker] is een neef van [naam2] , een man met een ernstige verstandelijke beperking die in een zorginstelling woont. [naam2] heeft geen partner of kinderen en zijn enige broer is jong overleden. De ouders van [naam2] en het echtpaar [verweerder1] en [verweerster2] hebben in 1996 [naam1] opgericht. In de oprichtingsakte van [naam1] is vermeld dat zij als doel heeft de zorg en de verlichting van het lot van enkelvoudig en meervoudig gehandicapte personen, in het bijzonder van [naam2] . [naam1] zal volgens haar oprichtingsakte haar doel onder meer proberen te verwezenlijken door de exploitatie van de voormalige boerderij met landbouwgronden van de ouders van [naam2] . De boerderij met landbouwgronden is eigendom van [naam1] .
3.2.
De moeder en vader van [naam2] zijn in respectievelijk 2001 en 2004 overleden. De vader van [naam2] heeft [naam1] benoemd tot zijn enig erfgenaam onder de last om met het vermogen uit de nalatenschap het lot en de leefomstandigheden te verlichten van enkelvoudig en meervoudig gehandicapte personen, in het bijzonder van [naam2] . Na het overlijden van de vader van [naam2] is [verweerder3] toegetreden tot het bestuur van [naam1] . Verder heeft dit hof op 7 september 2021 een verzoek van IVB om wegens het niet uitvoeren van de last het recht van [naam1] als erfgenaam van de vader van [naam2] vervallen te verklaren afgewezen. [1]
3.3.
[verzoeker] heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 2:298 lid 1 BW de bestuurders van [naam1] te ontslaan dan wel te schorsen en [naam3] te benoemen als bestuurder van [naam1] . De rechtbank heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank kan [verzoeker] niet worden aangemerkt als belanghebbende.
3.4.
In hoger beroep heeft [verzoeker] verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[verzoeker] vindt dat [naam1] de statutaire doelstelling niet uitvoert omdat de boerderij al jaren leeg staat, in deplorabele toestand verkeert, er geen onderhoud wordt gepleegd en [naam2] niet meer in de boerderij kan verblijven. Daarmee is sprake van wanbeheer en dienen de bestuurders te worden ontslagen. Het hof stelt voorop dat bestuurders van een stichting op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie onder bepaalde omstandigheden door de rechtbank kunnen worden ontslagen (artikel 2:298 lid 1 BW). Wie belanghebbende is moet uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid. Bij de beantwoording van die vraag zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van die procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. Ook speelt een rol in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. [2]
4.2.
[verzoeker] stelt dat hij een eigen belang heeft bij het ontslag van het bestuur van [naam1] , nu hij één van de erfgenamen is van [naam2] en, zo begrijpt het hof zijn standpunt, bij overlijden van [naam2] , [verzoeker] en zijn neven en nichten als erfgenamen aanspraak kunnen maken op de boerderij. Volgens [verzoeker] heeft [naam2] geen testament gemaakt en zijn hij en een aantal andere neven en nichten de meest directe, nog levende, familieleden van [naam2] . Het hof is van oordeel dat niet is vast komen te staan dat [verzoeker] als erfgenaam bij versterf van [naam2] een eigen belang heeft bij het ontslag van het bestuur van [naam1] . Immers, de boerderij is eigendom van [naam1] en niet is gesteld of gebleken dat de erfgenamen bij versterf van [naam2] na zijn overlijden aanspraak kunnen maken op (een deel van) het vermogen van [naam1] of dat tot de nalatenschap van [naam2] vorderingsrechten op of schulden aan [naam1] zullen behoren. Het vermogen van [naam1] blijft na het overlijden van [naam2] in de stichting. Voor overige aanspraken van [verzoeker] op de nalatenschap van [naam2] bestaat geen belang bij ontslag van de bestuurders van [naam1] .
4.3.
Ook is niet vast komen te staan dat [verzoeker] zo nauw betrokken is bij het onderwerp van deze procedure dat hij op grond van die betrokkenheid moet worden aangemerkt als belanghebbende. Dat [verzoeker] directe familie is van [naam2] en dat hij stelt dat hij en de andere neven en nichten van [naam2] zich zorgen maken om het welzijn van hun neef, is onvoldoende om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij vindt het hof van belang dat [verzoeker] niet heeft weersproken dat tussen hem en [naam2] al meer dan 25 jaar geen contact bestaat. Ook de andere neven en nichten spelen geen rol in het leven van [naam2] . De zorg van [verzoeker] lijkt met name te zien op de voormalige boerderij van de ouders van [naam2] , die volgens [verzoeker] in slechte staat verkeert. Die zorg is echter onvoldoende om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende.
4.4.
[verzoeker] verzoekt het hof de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de antwoorden van de Hoge Raad op prejudiciële vragen van Gerechtshof Den Haag over artikel 798 Rv. [3] De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen inmiddels beantwoord. [4] De prejudiciële vragen en de antwoorden daarop zijn in deze zaak niet relevant, omdat deze slechts zien op de
‘Rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht’en voor overeenkomstige toepassing hier geen ruimte is.
4.5.
[verzoeker] stelt dat de rechtbank de spreekaantekeningen van mr. Rorink niet heeft betrokken bij haar oordeel en dat de beschikking daarom niet in stand kan blijven. Het hof overweegt dat voor zover de rechtbank inderdaad heeft verzuimd de spreekaantekeningen bij haar beoordeling te betrekken, dat verzuim niet kan leiden tot vernietiging van de beschikking, nu het verzuim door de behandeling in hoger beroep is hersteld.
4.6.
Het hof verwerpt het door [verzoeker] gedane aanbod om, onder meer door het horen van getuigen, bewijs te leveren. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen geen specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat de beschikking in stand zal blijven, is [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank.

5.De slotsom

5.1.
Het hoger beroep faalt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten zullen aan de zijde van [verweerders] c.s. worden vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 1.671,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt x tarief II). Aan de zijde van [naam1] zullen de kosten worden vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 1.671,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt x tarief II).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 april 2021;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] c.s. vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en aan de zijde van [naam1] vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, S.C.P. Giesen en D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8543.
2.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900.
3.Gerechtshof Den Haag 21 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2058 en Gerechtshof Den Haag 2 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2330.
4.HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950.