ECLI:NL:GHARL:2025:7699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
200.340.490/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en afnemer met betrekking tot vernietiging en advisering door tussenpersoon

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, die op 15 juni 2023 en 18 januari 2024 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die is aangegaan tussen Dexia en de afnemer, waarbij de echtgenoot van de afnemer heeft geprobeerd deze overeenkomst te vernietigen op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW. De kantonrechter heeft in zijn vonnissen geoordeeld dat de vernietigingsverklaring van de echtgenoot was verjaard en dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de afnemer als cliënt te accepteren zonder dat de tussenpersoon over de vereiste vergunning beschikte. In hoger beroep heeft het hof de grieven van Dexia behandeld, waarbij het hof oordeelde dat Dexia wist of moest weten dat de tussenpersoon de afnemer had geadviseerd zonder de benodigde vergunning. Het hof heeft de eerdere oordelen van de kantonrechter bevestigd en Dexia veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de afnemer. De afnemer heeft ook hoger beroep ingesteld, maar zijn grieven zijn verworpen. Het hof heeft de vergoedingsplicht van Dexia in stand gelaten, wat betekent dat Dexia verantwoordelijk blijft voor de schade die de afnemer heeft geleden door de effectenleaseovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.490/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere 9399342
arrest van 2 december 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[naam1]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere (hierna: de kantonrechter) op 15 juni 2023 en 18 januari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna gezamenlijk: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep.
1.2.
Vervolgens heeft Dexia gelegenheid gekregen een antwoord in incidenteel appel in te dienen en te reageren op de producties die de afnemer heeft overgelegd. Dexia heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, waarna het recht van Dexia op indiening daarvan is vervallen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak gaat in hoger beroep over één effectenleaseovereenkomst met contractnummer 39406216 (hierna: de effectenleaseovereenkomst) die via een tussenpersoon (Spaar Select, hierna ook: de tussenpersoon) tot stand is gekomen tussen Dexia en de afnemer. Tussen partijen staat ter discussie of de echtgenoot van de afnemer deze effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig vernietigd heeft op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW. Verder staat ter discussie of de afnemer door de tussenpersoon is geadviseerd terwijl deze niet over de daarvoor vereiste vergunning beschikte en of Dexia dat wist dan wel behoorde te weten. Tussen Dexia en de afnemer zijn ook twee andere overeenkomsten tot stand gekomen. De tussen partijen gesloten overeenkomst met contractnummer 28000099 (hierna: overeenkomst I) was ook onderwerp van de procedure bij de kantonrechter. Verder is tussen partijen nog een overeenkomst gesloten met contractnummer 10003139. Deze laatste overeenkomst heeft in deze procedure verder niet ter discussie gestaan.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia na betaling van een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de effectenleaseovereenkomst en met betrekking tot overeenkomst I aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 15 juni 2023 de vordering van Dexia ten aanzien van overeenkomst I als onweersproken toegewezen. De kantonrechter heeft daarbij voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van overeenkomst I niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Ten aanzien van de effectenleaseovereenkomst heeft de kantonrechter het beroep van de afnemer op vernietiging van die overeenkomst door de echtgenoot verworpen. De kantonrechter oordeelde dat Dexia met succes had aangevoerd dat het vernietigingsrecht van de echtgenoot ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring al was verjaard. Vervolgens oordeelde de kantonrechter ten aanzien van de effectenleaseovereenkomst dat Dexia onrechtmatig jegens de afnemer heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon de afnemer niet alleen als klant aanbracht maar hem tevens persoonlijk had geadviseerd en de tussenpersoon geen vergunning daarvoor bezat. De kantonrechter overwoog dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en de schade van de afnemer geheel voor Dexia’s rekening komt. In het vonnis van 18 januari 2024 heeft de kantonrechter ten aanzien van de effectenleaseovereenkomst voor recht verklaard dat Dexia niets meer aan de afnemer verschuldigd is nadat is overgegaan tot uitbetaling van de in het vonnis omschreven schadevergoeding. De vorderingen van Dexia zijn voor het overige afgewezen. In dit hoger beroep behandelt het hof de vordering van Dexia ten aanzien van de effectenleaseovereenkomst opnieuw.
2.4.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Hij concludeert tot verwerping van de in principaal hoger beroep aangevoerde grieven, tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit betreft de afwijzing van het beroep van de afnemer op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door de echtgenoot (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW), en tot het afwijzen van de vordering van Dexia mede op grond van de vernietiging van die overeenkomst.

3.Het oordeel van het hof

Advisering door de tussenpersoon en wetenschap Dexia
3.1.
Dexia heeft aangevoerd dat, anders dan de kantonrechter oordeelde, de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst geen vergunningplichtig advies aan de afnemer heeft gegeven en dat Dexia in elk geval niet wist of behoorde te weten van dergelijke advisering door de tussenpersoon. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.
Niet (meer) in geschil is dat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de afnemer tot stand is gekomen door tussenkomst van de tussenpersoon die in het kader van zijn beroep of bedrijf als bemiddelaar optrad. Daarmee is de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wte (oud). De tussenpersoon had geen vergunning zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden.
3.3.
De afnemer heeft gesteld op welke wijze de tussenpersoon in zijn specifieke geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst en gesteld dat dit neerkomt op vergunningplichtige advisering. De afnemer heeft ook aangevoerd dat de handelwijze van de tussenpersoon in dit geval overeenstemt met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen in het algemeen, dat die werkwijze als vergunningplichtig adviseren moet worden aangemerkt en dat de gebruikelijke werkwijze bij Dexia bekend was. Volgens de afnemer was Dexia (daarom) ook bekend met de advisering in dit geval, of behoorde zij dat te zijn.
Juridisch kader
3.4.
Een effectenbemiddelaar die mogelijk cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd. Een tussenpersoon die geen vergunning had zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden, kon aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte (oud) om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals Dexia, die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Het stond de tussenpersoon als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Dexia’s andersluidende betoog dat het geven van beleggingsadvies in combinatie met het aanbrengen van cliënten naar Europees recht niet vergunningplichtig was, slaagt niet. [2] Artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 verbood Dexia om een effectenleaseovereenkomst met een klant aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Het eerder geldende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 kwam materieel overeen met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. [3] Handelen in strijd met dit verbod is onrechtmatig. Het contracteren in weerwil van dit verbod moet Dexia in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de klant in het aan te schaffen product. Dexia had de klant immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden. [4]
3.5.
Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de klant voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf is geadviseerd, en (ii) of Dexia dit wist of behoorde te weten.
3.6.
Het hof verwijst verder voor het toepasselijke juridisch kader naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2022 en 9 juni 2023. [5] In het bijzonder heeft de Hoge Raad in deze arresten geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht. [6] De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald: [7]
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
- geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
- uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
Verder heeft de Hoge Raad (nader) overwogen dat voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden, van belang is of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [8]
Gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen
3.7.
Het hof ziet aanleiding eerst de stellingen van de afnemer en het verweer van Dexia over de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen te behandelen.
3.8.
De afnemer heeft zijn stellingen dat tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden en dat deze bij Dexia bekend was, (reeds in eerste aanleg) onderbouwd met een aantal door hem overgelegde stukken. Daaruit volgt volgens de afnemer dat tussenpersonen steeds de situatie en de wensen van de klant in kaart brachten en in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voorstelden, en dat Dexia dat wist. In de arresten van dit hof van 11 februari 2025 [9] is uit die overgelegde stukken – onder meer teksten van de website van Dexia, jaarverslagen van Dexia, een memorandum van Dexia en uitlatingen van medewerkers van Dexia – geciteerd. In de arresten van dit hof van 29 oktober 2024 [10] is ten aanzien van in het bijzonder Spaar Select als tussenpersoon nog uit nadere door de afnemer genoemde stukken geciteerd.
3.9.
Dexia heeft betwist dat tussenpersonen een vaste werkwijze hadden die erin bestond dat altijd vergunningplichtig werd geadviseerd en gewezen op gevallen waarin niet is komen vast te staan dat de tussenpersoon adviseerde. Volgens Dexia was de werkwijze van tussenpersonen veelvuldig beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen zonder advisering, zodat Dexia ook niet wist of behoefde te weten dat werd geadviseerd en ook geen aanleiding had daarnaar verder onderzoek te doen.
3.10.
In de hiervoor bedoelde arresten van dit hof van 11 februari 2025 is, samengevat, overwogen dat Dexia in die zaken de strekking van deze stukken onvoldoende heeft weerlegd. Ten aanzien van in het bijzonder Spaar Select als tussenpersoon had het hof dat al overwogen in zijn hiervoor bedoelde arresten van 29 oktober 2024. In die arresten heeft dit hof geoordeeld dat uit de door de afnemer overgelegde producties voldoende volgt dat tussenpersonen (in het bijzonder Spaar Select) een gebruikelijke werkwijze hadden die neerkomt op vergunningplichtige advisering in de in 3.6 bedoelde zin. In die arresten is verder geoordeeld dat uit de door de afnemer overgelegde stukken ook volgt dat Dexia, die er destijds voor heeft gekozen voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, bekend was met die gebruikelijke werkwijze en dat het verweer dat tussenpersonen zich in veel zaken onthielden van het geven van advies, onvoldoende is om tot een andere conclusie te komen. In de onderhavige zaak heeft de afnemer grotendeels diezelfde producties overgelegd, althans producties die tot dezelfde conclusie leiden. Dexia heeft in de onderhavige zaak geen andere of nadere verweren gevoerd die tot een ander oordeel leiden. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen.
Advisering door de tussenpersoon in dit geval
3.11.
In de onderhavige zaak heeft de afnemer een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder meer onder randnummers 25-31 (“Advisering door de tussenpersoon”) van de conclusie van antwoord. De stellingen van de afnemer komen, samengevat, op het volgende neer. De afnemer heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met (een medewerker van) de tussenpersoon. Daarbij is besproken dat de afnemer (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen de afnemer daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is de afnemer door de tussenpersoon geadviseerd om een specifiek effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de tussenpersoon geschikt voor de situatie van de afnemer. De afnemer heeft op het advies van de tussenpersoon vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens is de afnemer de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus de afnemer. Volgens de afnemer sluit deze bemiddeling aan bij de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen.
3.12.
Voorop staat dat de door de afnemer geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, indien deze komt vast te staan, in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022 moet worden gekwalificeerd als advisering. Het hof verwerpt daarmee het verweer van Dexia dat de door de afnemer gestelde betrokkenheid niet als advisering in de zin van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 kan worden aangemerkt.
3.13.
Dexia heeft de stellingen van de afnemer over de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst betwist en heeft getracht (de betekenis van) de stellingen en producties van afnemer over die bemiddeling te relativeren, maar zij heeft dat niet (voldoende concreet) onderbouwd, met name niet met een toelichting over de gang van zaken in dit specifieke geval.
3.14.
Naar het oordeel van het hof sluit de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen aan bij de concrete stellingen van de afnemer over hoe de tussenpersoon in zijn geval heeft gehandeld. In het licht van die gebruikelijke werkwijze heeft de afnemer zijn stelling dat de tussenpersoon hem heeft geadviseerd, voldoende gemotiveerd. Het had op de weg van Dexia gelegen om concreet aan te voeren en toe te lichten dat en op welke wijze in onderhavig geval of door deze specifieke tussenpersoon is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze. Wat Dexia daarover heeft aangevoerd, is tegenover de stellingen van de afnemer onvoldoende. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat Dexia geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. [11]
3.15.
De stelling van Dexia dat hiermee een verzwaarde stelplicht op Dexia komt te liggen, waaraan zij onmogelijk zou kunnen voldoen, wordt door het hof verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, was Dexia er destijds mee bekend dat tussenpersonen doorgaans, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die tussenpersonen als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. Het had daarom in het kader van de verplichtingen van Dexia ingevolge artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met de afnemer navraag te doen bij de tussenpersoon wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was geweest. Zo had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de effectenleaseovereenkomst met de afnemer kon en mocht aangaan. Anders dan Dexia betoogt, kon het inwinnen van deze informatie redelijkerwijs van haar verlangd worden omdat deze zich in haar domein bevond. Dexia heeft een dergelijk onderzoek kennelijk niet verricht, althans zij heeft hieromtrent niets gesteld. De gevolgen van dit nalaten, dat meebrengt dat Dexia in onderhavige zaak nu kennelijk niet meer in staat is om te onderbouwen dat er geen advies is verleend of dat de werkwijze van de tussenpersoon afweek van de gebruikelijke, komen voor risico van Dexia.
3.16.
Hiermee komt als onvoldoende gemotiveerd betwist vast te staan dat de afnemer, voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst, een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan daarvan heeft gekregen van de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf, waarbij de tussenpersoon de reikwijdte van zijn vrijstelling van de vergunningplicht heeft overschreden.
Wetenschap bij Dexia
3.17.
De afnemer heeft gesteld dat Dexia ook in dit geval bekend was of moest zijn met de advisering door de tussenpersoon. Dexia’s verweer op dit punt slaagt niet. In het licht van de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen, waarmee Dexia bekend was, had het op de weg van Dexia gelegen concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat in dit concrete geval geen sprake was van advisering conform de gebruikelijke werkwijze en enige wetenschap daarvan dus ook niet aan de orde kan zijn, of waaruit volgt dat geen sprake was van wetenschap omdat de werkwijze van deze tussenpersoon afweek van de gebruikelijke. Bij gebreke daarvan komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen. Daarbij komt dat Dexia, gelet op haar bekendheid met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen en haar verplichtingen op grond van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met de afnemer navraag had moeten doen bij de tussenpersoon wat de aard van zijn betrokkenheid was geweest. Zij had aldus behoren te weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering. Het hof ziet voorgaande overwegingen en conclusies bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023. [12] Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling of onjuist(e) (gebleken) visie blijft in verhouding tot de afnemer voor rekening van Dexia. [13]
Slotsom advisering en wetenschap
3.18.
Dexia wist of moest weten dat de tussenpersoon de afnemer bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst heeft geadviseerd, terwijl hij niet over de daarvoor benodigde vergunning beschikte. Door toch met de afnemer de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, heeft Dexia in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de (eventuele) restschuld van de afnemer als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.
De conclusie in het hoger beroep van Dexia
3.19.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige (voorwaardelijke) grieven van Dexia (eveneens) falen, althans het hof daaraan niet toekomt omdat de voorwaarde waaronder zij zijn aangevoerd niet is vervuld.
Het beroep van de afnemer op vernietiging door zijn echtgenoot
3.20.
Het hoger beroep van de afnemer richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de afnemer zich tevergeefs beroept op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door zijn echtgenoot (mw. G.L. Miltenburg). De echtgenoot heeft bij brief van 18 januari 2006 aan Dexia bericht de effectenleaseovereenkomst te vernietigen, dit omdat zij geen toestemming had gegeven voor het aangaan van die overeenkomst (zie artikel 1:88/1:89 BW). Dexia heeft zich op het standpunt gesteld dat het vernietigingsrecht van de echtgenoot ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was. Volgens Dexia was de echtgenoot namelijk al vóór 13 maart 2000 met de effectenleaseovereenkomst bekend. De kantonrechter heeft dat verweer van Dexia gehonoreerd. De kantonrechter overwoog dat op grond van de verklaringen van de afnemer en zijn echtgenoot aannemelijk is dat de echtgenoot wel degelijk voor 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst met Dexia, en dat de afnemer zijn verweer tegen het beroep op verjaring onvoldoende had onderbouwd (zie rov. 2.7 van het vonnis van 18 januari 2024).
3.21.
De afnemer betoogt met zijn grief, samengevat, dat de enkele wetenschap van de echtgenoot dat de afnemer een overeenkomst met Dexia had afgesloten, in een geval als dit niet voldoende is voor het aanvangen van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:52 lid 1 aanhef en sub d BW. Volgens de afnemer moet in dit verband onder het ‘bekend zijn met de overeenkomst’ worden verstaan dat de echtgenoot kennis heeft van de relevante feiten, in die zin dat deze echtgenoot kon en moest weten hij/zij het recht had de overeenkomst te vernietigen. Ook stelt de afnemer dat het hier dient te gaat om feiten en omstandigheden die zien op de aard van de overeenkomst, namelijk een huurkoopovereenkomst.
3.22.
Naar het oordeel van het hof gaat de grief uit van een onjuiste uitleg van artikel 3:52 lid 1 aanhef en sub d BW. Een rechtsvordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst die aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten toekomt op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1, onder d, BW, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de overeenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. [14] De grief verdedigde rechtsopvatting kan niet worden aanvaard, en de grief kan reeds om die reden niet slagen. Het hof merkt op dat de grief niet of niet voldoende duidelijk gericht is tegen de vaststelling van de kantonrechter dat de echtgenoot voor 13 maart 2000 wist dat er door de afnemer een product was afgesloten om te sparen en dat aannemelijk is dat de echtgenoot op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Ten overvloede merkt het hof op dat als de grief van de afnemer toch in die zin begrepen zou moeten worden, de grief ook dan faalt. Het hof stelt namelijk vast dat de afnemer niet voldoende duidelijk en gemotiveerd weersproken heeft dat de echtgenoot voor 13 maart 2000 wist dat de afnemer de overeenkomst (van 15 december 1999) met Dexia gesloten had en dat de echtgenoot ook wist dat het ging om een financieel product om te sparen. Gelet daarop moet naar het oordeel van het hof in dit geval als vaststaand worden aangenomen dat de echtgenoot voor 13 maart 2000 bekend was geworden met de overeenkomst, dit in de hiervoor bedoelde zin dat daarmee de verjaringstermijn voor het inroepen van de vernietiging is gaan lopen. Dat de echtgenoot, zoals de afnemer stelt, niet zou hebben geweten wat de nadere inhoud en het karakter van het financiële product was, doet daaraan naar het oordeel van het hof hier niet af. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verjaringstermijn niet voor 13 maart 2003 is gestuit. Daarmee staat vast dat de termijn als bedoeld in 3:52 lid 1 sub d BW vóór 13 maart 2000 is aangevangen en dat die verjaringstermijn ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring van 18 januari 2006 al was verjaard. De grief van de afnemer wordt dus verworpen.
Slotsom en kosten
3.23.
Het hoger beroep van Dexia slaagt niet. Omdat Dexia in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Dexia tot betaling van de proceskosten van de afnemer in het hoger beroep van Dexia veroordelen. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [15]
3.24.
Het hoger beroep van de afnemer slaagt evenmin. Omdat de afnemer in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de afnemer veroordelen tot betaling van de proceskosten van Dexia in het hoger beroep van de afnemer. Het hof stelt vast dat Dexia niet gereageerd heeft op het hoger beroep van de afnemer. Daarmee is duidelijk dat Dexia in dat beroep geen kosten heeft gemaakt. Het hof zal de kosten aan de zijde van Dexia in het hoger beroep van de afnemer, daarom vaststellen op nihil.
3.25.
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt Dexia tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer in het hoger beroep van Dexia:
€ 349,- aan griffierecht;
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van de afnemer (1 procespunt x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
veroordeelt de afnemer tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep van de afnemer, welke kosten aan de zijde van Dexia worden vastgesteld op nihil;
4.5.
verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, S.C.P. Giesen en M. Schoemaker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Vergelijk Rechtbank Overijssel 20 juli 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548, rov. 39 (met verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2018:8462, rov. 5.11), welk vonnis heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.15 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:880, rov. 3.2.1. Verwijzingen hierna naar artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 zijn ook een verwijzing naar het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995.
4.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.7.1 t/m 2.10.21 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.3.2.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.1.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.13.
8.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.16.
10.Hof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6662, ECLI:NL:GHARL:2024:6663 en ECLI:NL:GHARL:2024:6664.
11.HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841.
12.HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882, rov. 3.2.
13.HR 2 september 2016, ECLI:HR:2016:2012, rov. 4.13.
14.Zie onlangs nog HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
15.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.