vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Civiele kantonzaken
locatie Enschede
zaak- en rolnummer: 7523670\CV EXPL 19-789
vonnis van: 22 juni 2021
Vonnis van de kantonrechter:
de besloten vennootschap
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. J.R. van Staveren,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.
Het verdere verloop van de procedure
In deze zaak is op 9 maart 2021 een tussenvonnis gewezen. Naar aanleiding daarvan heeft ieder van partijen op 11 mei 2021 een akte met producties ingediend. Op 25 mei 2021 is een tussenvonnis gewezen met daarin de prejudiciële vragen die de rechtbank voornemens was te stellen aan de Hoge Raad. Beide partijen hebben vervolgens op 8 juni 2021 gereageerd op de akte van de wederpartij d.d. 11 mei 2021 en op laatstgenoemd tussenvonnis.
De zaak staat thans weer voor vonnis.
Gronden van de beslissing
1. Voor een weergave van de feiten wordt verwezen naar het tussenvonnis van 9 maart 2021. Kort samengevat komen deze er op neer dat [gedaagde] op 12 februari 1999 met (de rechtsvoorganger van) Dexia een effectenlease-overeenkomst is aangegaan met de naam Capital Effect en [contractnummer] (hierna: de overeenkomst). Deze overeenkomst is tot stand gekomen via een tussenpersoon, [contractnummer] Adviesgroep. Op 6 februari 2006 heeft Dexia aan [gedaagde] een eindafrekening verzonden met daarop een negatief saldo van € 3.384,29. Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst in totaal een bedrag van
€ 6.270,85 aan maandtermijnen en een bedrag van € 3.384,29 aan restschuld aan Dexia betaald, en heeft [gedaagde] een bedrag van € 863,11 aan dividenden ontvangen.
Vordering en standpunt Dexia
2. Dexia vordert onder meer dat voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van bovengenoemde overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd.
3. Dexia heeft betwist dat sprake is geweest van een vergunningplichtig advies als bedoeld in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Dat de feitelijke gang van zaken is geweest zoals door [gedaagde] beschreven heeft [gedaagde] ook onvoldoende onderbouwd, aldus DexiaOnder verwijzing naar HR 6 september 2013, (ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NBG Finance) en HR 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) stelt Dexia dat met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van vergunningplichtig advies andere maatstaven dienen te worden aangelegd in het geval de effectenlease-overeenkomst tot stand is gekomen doordat de betreffende afnemer de tussenpersoon heeft benaderd, dan in het geval het de tussenpersoon is geweest die de afnemer heeft benaderd. Volgens Dexia volgt dit ook uit de Hof-arresten als genoemd in haar akte van 8 juni 2021. Dexia heeft eveneens hetgeen [gedaagde] heeft gesteld met betrekking tot het doorgeven van een ‘order’ gemotiveerd betwist. De stelling van [gedaagde] dat reeds sprake zou zijn van schending van artikel 41 NR 99 wanneer de tussenpersoon (zonder vergunning) méér dan alleen de contactgegevens van de cliënt heeft doorgegeven aan de effecteninstelling volgt volgens Dexia niet uit de arresten van de Hoge Raad. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:809) hebben alle hoven op één na de stelling verworpen dat Dexia een order heeft geaccepteerd in de vorm van een aanvraagformulier of overeenkomst van effectenlease, aldus Dexia. 4. Volgens Dexia bestaat binnen de rechtspraak verschil van mening over de vraag – die alleen aan de orde is indien sprake is van een uitvoerbare order – wat het gevolg is van schending door Dexia van artikel 41 NR 99 in de vorm van het aanvaarden van een order van een cliëntenremisier, waarbij Hof Amsterdam van oordeel is dat dit op zichzelf geen enkel effect heeft, terwijl het Hof ‘s-Hertogenbosch meent dat als gevolg daarvan de afnemer het beleggingsnadeel geheel op Dexia kan afwentelen. Volgens Dexia is het oordeel van Hof Den Bosch (arrest d.d. 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1620) onjuist omdat daarbij wordt uitgegaan van zorgplichten van de orderremisier die deze op grond van de NR 99 niet had. 5. Volgens Dexia is het de vraag of het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:809), dat een cliëntenremisier naar het toenmalige recht zonder vergunning geen ‘beleggingsadvies’ mocht geven, strookt met het Europese recht, en bestaat aanleiding daarover vragen te stellen aan het HvJ EU. Verweer en standpunt [gedaagde]
6. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij onder meer het volgende aangevoerd. Volgens [gedaagde] is bij de totstandkoming van de overeenkomst door de tussenpersoon als cliëntenremisier een financieel advies gegeven als bedoeld in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, zonder dat deze tussenpersoon beschikte over de daarvoor vereiste vergunning. Dexia wist dit of behoorde dit te weten. Om die reden dient met toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW de vergoedings-plicht van Dexia geheel in stand te blijven, aldus [gedaagde] . Verder heeft [gedaagde] gesteld dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij een effectenorder heeft aanvaard van een tussenpersoon die vergunningplichtig was onder de Wte 1995, maar niet beschikte over een dergelijke vergunning. Omdat Dexia dit wist of behoorde te weten heeft zij – door de order van de tussenpersoon desondanks te aanvaarden – in strijd gehandeld met artikel 41 NR 1999. Voor zover het aanvraagformulier niet als een effectenorder kwalificeert, geldt dit in ieder geval wél voor de schriftelijke overeenkomst tussen Dexia en de afnemer, dan wel voor het aanvraagformulier en de overeenkomst tezamen. Dit heeft eveneens tot gevolg dat Dexia in afwijking van het hofmodel op grond van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW de volledige schade van afnemer moet vergoeden, aldus [gedaagde] . Op de aansprakelijkheid van Dexia wegens dit laatste (het plaatsen en accepteren van een order) heeft [gedaagde] een beroep gedaan in zowel de conclusie van antwoord (randnummer 4 sub c, 6 en 70 e.v.) als de conclusie van dupliek (randnummer 68, 242 en 243) en in de akten van 11 mei en 8 juni 2021. Volgens [gedaagde] volgt uit een en ander dat hij nog een schadevordering heeft op Dexia. 7. Volgens [gedaagde] was de feitelijke gang van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst als volgt. Een adviseur van [contractnummer] Adviesgroep heeft hem thuis bezocht voor een adviesgesprek. Deze presenteerde zich als een deskundig adviseur. De adviseur informeerde bij [gedaagde] naar zijn wensen. [gedaagde] gaf aan graag vermogen te willen opbouwen voor de toekomst. De adviseur adviseerde een Capital Effect overeenkomst af te sluiten, waarmee een mooi bedrag voor de toekomst zou worden opgebouwd en bovendien een hoger bedrag dan met een reguliere spaarrekening omdat het rendement veel hoger was. De adviseur onderbouwde zijn verhaal door middel van positieve rekenvoorbeelden die hij op een kladblaadje voor [gedaagde] had geschreven, waarin geen rekening werd gehouden met tegenvallende resultaten. De adviseur is ook een tweede keer bij hem op bezoek gekomen waarbij het Capital Effect product nogmaals werd doorgenomen, waarbij de adviseur benadrukte dat het een veilige manier van vermogensopbouw betrof. De adviseur heeft niet gewezen op de specifieke risico’s. Aan [gedaagde] zijn geen andere financiële producten gepresenteerd. [gedaagde] , destijds magazijnmedewerker, had geen beleggingservaring of kennis van complexe financiële producten en had geen redenen te twijfelen aan het advies van de adviseur. Hij heeft het advies van de adviseur opgevolgd. De adviseur is nog een derde maal bij hem thuis geweest om de overeenkomst door hem te laten ondertekenen.
8. Voor de wijze waarop de overeenkomst met Dexia (definitief) tot stand komt, de handelingen van de tussenpersoon daarbij en de in dit verband aan alle betrokken partijen bekende relevante informatie (zoals over de effecten waarop de overeenkomt betrekking had) verwijst [gedaagde] naar de volgende stukken:- handleiding ‘Bank Labouchere Effectenlease Handleiding 1998’ (prod. 11 cva);- de standaard cliëntenremisier-overeenkomst tussen Dexia en een tussenpersoon (prod. 9 cva);- het rapport van de AFM in 2006 opgesteld in opdracht van Hof Amsterdam (prod. 37 bij akte 11 mei 2021 a/z Dexia);- de aanvraagformulieren zoals vermeld in gepubliceerde uitspraken waaronder Hof Den Bosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1620;- de voorbeelden van brieven die Dexia meezond met de nog door de afnemer te ondertekenen overeenkomst (productie 116 bij akte 11 mei 2021 a/z [gedaagde] );- de als voorbeeld overgelegde brochure (voor het product Overwaarde Effect, productie 74 bij akte 11 mei 2021 a/z [gedaagde] ). 9. Volgens [gedaagde] bevatten de aanvraagformulieren, zeker in combinatie met de brochure, alle relevante informatie over aard en aantallen van de effecten. Deze werden reeds op basis van de aanvraagformulieren aangekocht. Vanaf dat moment waren de effecten voor rekening en risico van de afnemer. De ingangsdatum van de overeenkomst was de aankoopdatum van de effecten, dat de overeenkomst niet tot stand zou komen wanneer de overeenkomst niet binnen een bepaalde ondertekend door Dexia retour werd ontvangen moet worden aangemerkt als een ontbindende voorwaarde, zoals ook werd overwogen in genoemd arrest van Hof Den Bosch, aldus – steeds – [gedaagde] .
Beoordeling van de standpunten van partijen
10. De rechtbank stelt vast dat partijen het niet eens zijn over de feiten en omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomst die relevant zijn voor de beoordeling van de wederzijdse standpunten. De stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden op grond waarvan [gedaagde] een beroep doet op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW rusten op [gedaagde] . [gedaagde] heeft in dat verband wel een aantal concrete feiten gesteld, maar deze zijn – mede gelet op het gebrek aan onderbouwing daarvan met schriftelijke stukken – door Dexia voldoende gemotiveerd betwist. Dan ligt het voor de hand [gedaagde] in staat te stellen zijn stellingen op dit punt te bewijzen. Voor een juiste bewijsopdracht zal duidelijk moeten zijn welke concrete feiten en omstandigheden precies relevant zijn voor de beoordeling of in dit geval grond bestaat voor de toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat thans nog onvoldoende duidelijkheid welke feiten en omstandigheden dat zijn. Verwezen wordt naar het hierna opgenomen overzicht.
De door de Hoge Raad gegeven maatstaven
10. In HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 heeft de Hoge Raad de inhoud en strekking van de toepasselijke regels samengevat als volgt:“3.4.1 Uit het arrest [B]/Dexia volgen, voor zover voor deze zaak van belang, de volgende regels. 3.4.2 De Wte 1995 moet aldus worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, hij over een vergunning dient te beschikken (rov. 4.7). De aanbieder van een effectenleaseproduct handelt in strijd met het verbod van art. 41 van de Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) indien voorafgaand aan de totstandkoming van de leaseovereenkomst met de afnemer een niet over een vergunning beschikkende cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn (rov. 5.6.1).
3.4.3 Deze onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger omdat uit 6 september 2013, ECLI:NL:HR: 2013:CA1725, NJ 2014/176 ([Van U.] c.s./NBG Finance) volgt dat op degene die als beleggingsadviseur optreedt, een bijzondere zorgplicht rust tegenover de cliënt, mede ter bescherming van deze tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van lichtvaardigheid. De cliënt mag in beginsel ervan uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. (rov. 5.6.2).
3.4.4 Indien een aanbieder bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst niet alleen zijn hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 vermelde zorgplicht heeft geschonden, maar de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd, moet deze laatste omstandigheid hem zwaar worden aangerekend. Het gaat immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten, niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste te weigeren met de particuliere belegger te contracteren. De omstandigheid dat de aanbieder het effectenleaseproduct toch zonder meer aan de afnemer heeft verkocht, is dus van groot belang bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van art. 6:101 BW. (rov. 5.6.3).
3.4.5 Gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 vermelde omstandigheden, waaronder de wijze waarop het product aan het beleggend publiek is aangeboden (dat wil zeggen: mede door tussenkomst en op advies van een cliëntenremisier, die deze werkzaamheden niet had mogen verrichten zolang zij niet over een vergunning beschikte), eist in het hiervoor in 3.4.4 genoemde geval de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden. (rov. 5.7 en 6.2.3).”
In zijn arrest van 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten (en dus het begrip effectenbemiddelaar in de Wte 1995) op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het overeenkomstige begrip in de MiFID. Dat betekent dat de order uitvoerbaar moet zijn, wat meebrengt dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop een of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de cliënt komen. Specifiek met betrekking tot een aanvraagformulier zoals dat werd gebruikt bij Dexia heeft de Hoge Raad overwogen dat het formulier, zo nodig in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag. De vraag of aan de kwalificatie van het formulier als ‘order’ in de weg staat dat de transacties pas zullen worden uitgevoerd, of pas definitief voor rekening van de cliënt zullen komen, als de cliënt de daartoe strekkende effectenlease-overeenkomst heeft getekend en teruggezonden, zal zo nodig aan het HvJEU moeten worden gesteld. Toepassing van de toenmalige regelgeving door STE en AFM
12. Voor de beoordeling kan van belang zijn op welke wijze inhoud werd gegeven aan de toepasselijke wet- en regelgeving. Toezicht op de naleving daarvan werd gehouden door achtereenvolgens de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Hoewel de hierna vermelde stukken slechts zien op een (klein) gedeelte van de communicatie tussen de toezichthouder(s) en de tussenpersonen in de relevante periode, wordt de daaruit kenbare informatie relevant geacht voor de vraag welke instructies werden gegeven aan tussenpersonen die (ook) betrokken waren bij de totstandkoming van effectenlease-overeenkomsten.
12. Bij hof Den Haag heeft op 2 februari 2021 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij op verzoek van Dexia onder meer een Hoofd Sector Instellingen en een Toezichthouder van de (toenmalige) STE en later AFM zijn gehoord. Het proces-verbaal met bijlagen van dit getuigenverhoor is overgelegd als productie 22 bij de Akte na tussenvonnis d.d. 11 mei 2021 van Dexia. Aanleiding voor dit getuigenverhoor vormde onder meer de volgende correspondentie tussen tussenpersoon SpaarSelect en de STE/AFM:
A. Een
beleidsbrief van de STE van 5 februari 2002(die kennelijk aan meerdere geadresseerden was gericht) waarin met betrekking tot de taken van een cliëntenremisier het volgende staat vermeld:
“
Aanbrengen
Zoals bekend mogen cliëntenremisiers uitsluitend klanten aanbrengen bij onder toezicht staande effecteninstellingen of beleggingsfondsen. Zij mogen geen effectenorders van klanten doorgeven of uitvoeren […. De cliëntenremisier dient zich voorts te houden aan diverse gedragsregels die zijn vastgelegd in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR 1999). […] De effecteninstelling waar de cliëntenremisier de klant aanbrengt, is verantwoordelijk voor het opstellen van een cliëntenprofiel. De cliëntenremisier mag dit profiel wel namens de effecteninstelling invullen, maar de effecteninstelling blijft volledig verantwoordelijk voor het opstellen en de juistheid en volledigheid van het profiel.
Advisering en vergunningplicht
Indien een cliëntenremisier klanten die bij effecteninstellingen worden of zijn aangebracht, tevens beroeps- of bedrijfsmatig adviseert over (specifieke) effectentransacties, dan verricht hij feitelijk orderremisier- dan wel vermogensbeheeractiviteiten en is hij vergunningplichtig. Het is daarbij niet relevant of de klanten effectenorders zelf doorgeven aan de betrokken effecteninstelling.
De cliëntenremisier mag (potentiële) klanten wel informeren over kenmerken van beleggingscategorieën (informatie over wat een aandeel is, wat een obligatie is of wat effectenleaseproducten zijn), omdat dit geen adviezen over effectentransacties of beheeractiviteiten betreffen.
De cliëntenremisier mag dus niet beroeps- of bedrijfsmatig adviseren c.q. aanprijzen om bijvoorbeeld een specifiek aandeel, een specifiek beleggingsfonds of een bepaalde obligatie of een specifiek effectenleaseproduct te kopen.
Indien de cliëntenremisier een transactiegerelateerde vergoeding (bijvoorbeeld provisie, commissie of een andersoortige vergoeding) ontvangt van de uitvoerende effecteninstelling, gaat de STE er van uit dat de cliëntenremisier beroeps- of bedrijfsmatig adviseert en derhalve vergunningplichtig is, tenzij de cliëntenremisier aantoont dat hij geen adviezen over effectentransacties verstrekt aan betrokken klanten. De cliëntenremisier kan dit bijvoorbeeld aantonen door middel van schriftelijke stukken waarin aan de klant wordt gecommuniceerd dat de cliëntenremisier de klant niet mag adviseren over effectentransacties.”
B. de
brief d.d. 12 juni 2002 van SpaarSelect aan de AFM, waarin wordt gerefereerd aan een gesprek met de AFM en waarin om bevestiging wordt verzocht dat tot (niet vergunningplichtige) cliëntenremisier activiteiten behoort “…
het met de klant invullen van een aanvraagformulier (waarbij vanzelfsprekend een fondskeuze aangekruist moet worden indien het product die mogelijkheid kent) en het opsturen van dit aanvraagformulier namens de klant naar de instelling waarvoor cliëntenremisieractiviteiten worden verricht…”.
C. de
brief d.d. 21 juni 2002 van AFM aan SpaarSelect, waarin staat:
“
Naar aanleiding van uw brief van 12 juni 2002 bevestigen wij u hierbij da de door u genoemde activiteiten door cliëntenremisiers zijn toegestaan, met inachtneming van het gestelde in onze brief van 5 februari 2002 (zie bijlage).Wellicht ten overvloede delen wij u mede dat Spaar Select BV. uitsluitend cliënten mag aanbrengen bij vergunninghoudende effecten- en/of beleggingsinstellingen. Spaar Select B.V. mag producten alleen namens deze instellingen aanbieden. Het is Spaar Select B.V. niet toegestaan zelfontwikkelde producten aan te bieden. Te allen tijde dient door of onder verantwoordelijkheid van de effecteninstelling waar de cliënten worden aangebracht, voor betrokken cliënten vooraf een profiel te worden opgesteld.”
14. De in het
voorlopig getuigenverhoor d.d. 2 februari 2021gehoorde voormalige Toezichthouder, van maart 2000 tot medio 2009 werkzaam bij de STE/AFM, heeft als getuige verklaard:
“
Ik kan daarover verklaren dat de brief van 5 februari 2002 een algemeen beleidsstuk betreft dat uitleg geeft over de regelgeving. De brief van 21 juni 2002 gaat meer specifiek in op de situatie van Spaar Select. Daarom kon dat een hele korte brief zijn.
Toentertijd was de beleidsopvatting dat spaarleaseproducten geen effectenproducten waren maar bemiddeling in activiteiten van de partij achter die producten. Het bemiddelen ten behoeve van die activiteiten werd niet gezien als rechtstreekse opdracht tot het kopen van effecten.
Een orderremisier is een partij die een order van een klant ontvangt en doorgeeft naar een uitvoerende partij. Het doorgeven van een order is bijvoorbeeld “koop 1 aandeel Philips”. Een order moet heel gericht zijn wat betreft het aantal en het product. Het product moet een effect betreffen.U leest mij voor uit de conclusie van de PG bij de Hoge Raad ECI:NL:PHR:2019:1203, randnummer 4.84 t/m 4.86. Wat de AG hier zegt past volledig in wat ik net zei over de opvatting van spaarleaseproducten rond 2002.”
Eerste onderdeel: wanneer is sprake van een vergunningplichtig advies?
15. Hierna zal achtereenvolgens worden ingegaan op de vraag wanneer sprake is van ‘advies’ en ‘order’ als in bovengenoemde arresten van de Hoge Raad bedoeld, op de verschillen in toepassing van die arresten door de rechtspraak in effectenlease-zaken en op de vraag wat de gevolgen zijn van schending van artikel 41 NR. Voor die gevallen waarin niet artikel 41 NR 1999 maar artikel 25 NR 1995 van toepassing is dient, nu die laatste bepaling (voor zover hier relevant) materieel niet afwijkt van artikel 41 NR 1999, laatstgenoemde bepaling te worden gelezen in plaats van artikel 41 NR 1999.
15. Ten aanzien van het aspect ‘advies’ zal in de onderhavige zaak zal moeten worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder “…
de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft“als bedoeld in de onder randnummer 11 geciteerde overwegingen. Daarvoor is noodzakelijk dat de overeenkomst door Dexia is gesloten terwijl Dexia wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon/cliëntenremisier, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer financieel heeft geadviseerd. Vast staat dat de onderhavige tussenpersoon niet beschikte over de betreffende vergunning. Naast de (mogelijke) wetenschap van Dexia is dan van belang of de inhoud van het door de tussenpersoon als cliëntenremisier gegeven advies zodanig is geweest dat daardoor is gehandeld in strijd met het verbod van artikel 41 NR1999. Een zodanig advies wordt hierna aan geduid als ‘een vergunningplichtig advies’.
Voorbeelden van toepassing arresten Hoge Raad m.b.t. vergunningplichtig advies
17. Nu de onder randnummer 11 genoemde arresten van de Hoge Raad weinig aanknopingspunten bevatten voor de beoordeling of sprake was van een advies als daarin bedoeld, zal worden onderzocht op welke wijze tot nu toe in rechterlijke uitspraken daaraan toepassing is gegeven. Die toepassing is tot nu toe niet eenduidig geweest, in die zin dat uiteenlopende maatstaven worden gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een vergunningplichtig advies door een cliëntenremisier als hiervoor bedoeld. Gewezen wordt op de hierna als
voorbeeldengenoemde uitspraken (Nb: onderstaande uitspraken zijn gekozen als voorbeeld van een bepaalde redenering en vormen niet een limitatieve of representatieve opsomming van alle uitspraken over het betreffende onderwerp).
Ter
toelichtingvooraf: Waar bij deze uitspraken feiten worden genoemd betreft dit de feiten waar de rechtbank dan wel het hof van uit zijn gegaan. Voor de leesbaarheid wordt de wederpartij van Dexia wordt aangeduid met ‘Afnemer’ en de (adviseur van de) tussenpersoon met ‘de tussenpersoon’. Geen van de betreffende tussenpersonen/cliëntenremisiers beschikten over een vergunning om als beleggingsadviseur op te treden. In alle gevallen is overwogen dat (ook) de tussenpersoon niet heeft gewezen op de risico’s verbonden met het aangaan van de effectenlease- overeenkomst(en), welk feit hierna niet meer afzonderlijk wordt vermeld.
Overwegingen(rov. 4.9): Het doel van de toepasselijke regels bij en krachtens de wet was:
“…
om bescherming te geven aan mensen die wilden gaan beleggen. De tussenpersoon mocht bepaalde dingen doen omdat uiteindelijk de instelling waarmee het contract werd gesloten moest zorgen voor de bescherming van de klanten. Als we goed kijken naar de regels van toen mocht de tussenpersoon zonder vergunning niet meer doen dan:
-
klanten in contact brengen met een beleggingsinstelling (het aanbrengen van een klant);
-
informatie over deze klant doorgeven aan die beleggingsinstelling (waarbij hij bijvoorbeeld wel gegevens over het profiel van de klant mag doorgeven aan de instelling);
-
het informeren van klanten over wat een aandelenleaseproduct in het algemeen is;
-
in het algemeen (niet op een bepaalde klant gericht) reclame maken voor een concreet aandelenleaseproduct, als hij daarbij maar duidelijk vermeldt van welke beleggingsinstelling dit product is.
Wat de tussenpersoon zonder vergunning beslist niet mocht doen is:
a.
een concreet aandelenleaseproduct aanbevelen aan de klant;
b.
een effectenorder doorgeven (dat wil zeggen: een opdracht om aandelen te kopen);
c.
adviseren over de keuze van een instelling die de effectentransacties zal uitvoeren;
d.
bemiddelen bij de totstandkoming van een beleggingsovereenkomst met een beleggingsinstelling.
Iedereen die zich toen met aandelen(lease) bezighield wist dit of had dit in ieder geval moeten weten.”
(rov. 4.10:) : “
Door de Hoge Raad is uitgemaakt dat de aanbieder van aandelenleaseproducten de hele schade moet dragen als de aanbieder zaken heeft gedaan via een tussenpersoon terwijl zij wist of had moeten weten dat de tussenpersoon zich niet aan de regels hield. De Hoge Raad heeft deze beslissing gegeven in een geval dat de tussenpersoon onbevoegd advies had gegeven over een aandelenleaseproduct (a). De kern van de beslissing van de Hoge Raad is dat het de aanbieder van aandelenleaseproducten bij de verdeling van de schade wordt aangerekend dat zij contracteerde ondanks een wettelijk verbod.”
(rov. 4.11:) “
Daarom trekt de kantonrechter uit deze uitspraak de conclusie dat deze schadeverdeling geldt voor alle gevallen waarin de aanbieder wist of had moeten weten dat de tussenpersoon zich niet aan de regels hield. (…)”
Het beroep van de afnemer op de billijkheidscorrectie slaagt.
Feiten: De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten (eisers zijn vader, moeder en dochter in een gezin): Moeder en Vader zijn ongevraagd telefonisch benaderd door een medewerker van de tussenpersoon. Deze is vervolgens op huisbezoek geweest voor een gesprek. Tijdens dit gesprek heeft de tussenpersoon geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van Moeder, Dochter en Vader. Met de adviseur is gesproken over de wens van Dochter om vermogen op te bouwen voor wanneer zij uit huis zou gaan. De tussenpersoon adviseerde het aangaan van de door Dochter gesloten leaseovereenkomst. De leaseovereenkomst vermeldt de tussenpersoon als adviseur.
De rechtbank onderzoekt of sprake is van advisering als bedoeld in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en overweegt daarbij: Rov. 5.9: “Van advisering is sprake indien een aanprijzing wordt toegesneden op de persoonlijke financiële situatie en/of als een product (in dit geval een effectenleaseovereenkomst) als vanwege diens financiële situatie geschikt voor de betrokken persoon wordt aanbevolen. Dit veronderstelt dat niet slechts informatie wordt verschaft over mogelijke beleggingen, maar dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval (vlg. AG Wissink in ECLI:NL:PHR:2019:1203, onder 4.21.2 en 4.22). Niet vereist is dat een objectieve analyse heeft plaatsgevonden van de financiële omstandigheden en behoeften van de potentiële afnemer.” Het beroep van de afnemer op de billijkheidscorrectie slaagt.
Feiten: Een medewerker van de tussenpersoon bezocht Afnemer thuis voor een adviesgesprek en presenteerde zich daarbij als een deskundig adviseur op financieel gebied;
Tijdens het gesprek deelde Afnemer mee dat hij met de overwaarde in zijn woning vermogen wilde opbouwen, zodat hij over enige tijd een extra bedrag zou hebben voor de aankoop van een huis en de studie van zijn kind. De tussenpersoon adviseerde daarop om een effectenleaseovereenkomst bij Dexia aan te gaan (zoals bijvoorbeeld het product ‘Overwaarde Effect’ omdat Afnemer daarmee zijn doelstellingen kon verwezenlijken. De tussenpersoon heeft zijn advies schriftelijk aan Afnemer bevestigd in een “Persoonlijk Financieel Plan”. Afnemer zag geen aanleiding om aan het advies van de tussenpersoon te twijfelen, vertrouwde erop dat de tussenpersoon deskundig was en in zijn belang adviseerde, en is de effectenlease-overeenkomst aangegaan.
Overweging hof(rov. 5.13): De tussenpersoon is verder gegaan dan het slechts verstrekken van algemene informatie over de overeenkomst, en heeft veeleer Afnemer voorzien van een op zijn specifieke situatie toegesneden advies, waarbij de tussenpersoon aanstuurde op het aangaan van de overeenkomst en daarmee een waardeoordeel gaf over de door Afnemer te nemen beslissing. (…) Omdat de tussenpersoon degene was die met betrekking tot de aangeraden financiële constructie over deskundigheid beschikte, lag niet voor de hand lag dat Afnemer naast dit op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies zelf nog onderzoek zou doen naar de vraag of het door hem af te nemen product (in combinatie met het opnemen van de overwaarde) voor hem geschikt was. Dit wordt niet anders wanneer – zoals Dexia stelt – het initiatief voor de bespreking lag bij de tussenpersoon en Afnemer geen opdracht had gegeven voor het advies, tenminste hier niet voor betaalde.
Het beroep van de afnemer op de billijkheidscorrectie slaagt.