4.2Geldverstrekkers’ recht op voornoemd Winstdeel kent geen expiratiedatum of termijn; ook wanneer de leensom en de gecumuleerde rente voldaan zijn, houden Geldverstrekkers het onvoorwaardelijke recht op het Winstdeel. (…)’
5.109. Op 3 april 2018 heeft voornoemde aandelentransactie ook werkelijk plaatsgevonden.
5.110. In juli 2018 hebben uitkeringen vanuit Gadeta Founders plaatsgevonden aan DBBC. [appellant2] en Latenstein hebben daarvan € 330.371,32 ontvangen op basis van hun 60%-winstdeel. Op 2 januari 2020 schreef [naam3] daarover aan [appellant2] :
‘(…) Zoals al eerder aangegeven, heb ik in juli 2018 foute berekening gemaakt met het uitbetalen van de winstdeling gekoppeld aan de leningen van jou en je vader nav de Kite/Gadeta upfront betaling.’
5.111. Op 7 juli 2023 heeft [naam3] in reactie op een brief aan hem van Utrecht Holdings geschreven dat omstreeks 25 juli 2017 de uitkoop van medeaandeelhouder Baxalta uit Gadeta aan de orde was, dat in verband daarmee een aantal van de aandeelhouders van Gadeta Founders (waaronder Utrecht Holdings) leningen hebben verstrekt aan Gadeta Founders tegen verkrijging van preferentie aandelen A en dat [naam3] op dat moment wel interesse had om mee te doen, maar geen mogelijkheden had daarvoor cash vrij te maken. Verder schreef [naam3] hierover:
‘Er is toen informeel gesproken dat er een mogelijkheid gezocht kon worden om in een later stadium [naam20] en mij alsnog in de gelegenheid te stellen om een deel van de transactie over te nemen, maar er zijn op dat moment nooit bindende afspraken over gemaakt.’
-
De verwijten
5.112. Utrecht Holdings maken [appellant2] het verwijt dat hij als hun bestuurder niet uitsluitend hun belang heeft gediend en in strijd met de regels omtrent tegenstrijdig belang heeft gehandeld. Zij stellen in dit verband dat [appellant2] een schijnconstructie heeft opgetuigd waardoor Utrecht Holdings werden en worden benadeeld, als aandeelhouders van Gadeta Founders. [appellant2] was ook bestuurder van Gadeta en (met name) onder zijn bestuurderschap hebben Utrecht Holdings diverse leningen aan Gadeta Founders verstrekt waaronder leningen van ieder een half miljoen euro in augustus 2017, waartegenover extra aandelen A en het recht op terugbetaling van de leningen voor Utrecht Holdings stonden. [appellant2] heeft aangestuurd op een transactie op 3 april 2018 waarbij zij tegen betaling van slechts € 650.400 ieder de helft van die recent verkregen aandelen A met bijbehorend leningdeel en enige gewone aandelen in Gadeta Founders hebben verkocht aan andere aandeelhouders/MT-leden van Gadeta Founders, waaronder het grootste deel aan DBBC, bestuurd door [naam3] . Achter de schermen heeft [appellant2] samen met Latenstein (de vennootschap van zijn vader) aan DBBC € 400.000 geleend voor deze transactie waartegenover zij naast recht op rente en terugbetaling ook recht kregen op 60% van de winst die DBBC kreeg op de van Utrecht Holdings overgenomen aandelen, zonder expiratiedatum. Uit e-mails vanaf 28 februari 2018 blijkt dat [appellant2] toen al wist dat er een ‘upfront’ voor Gadeta Founders zat aan te komen, dat hij in elk geval vanaf 3 maart 2018 met DBBC correspondeerde (via zijn privé e-mailadres) over zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij, dat uiteindelijk is gekozen voor de schijnconstructie van de lening aan DBBC waarvan hij en Latenstein fors financieel profijt hadden en dat dit al vóór aanvaarding van het aanbod van Utrecht Holdings rond was, anders dan [appellant2] in deze procedure voorspiegelt. Hieraan ging vooraf dat [appellant2] de RvC onjuist informeerde over het profijt voor Utrecht Holdings van de transactie (‘incentiveren’ van het bestuur van Gadeta Founders en ‘derisken’ voor Utrecht Holdings) en dat hij de RvC in de veronderstelling bracht en liet dat de aandelenverkoop door Utrecht Holdings onvermijdelijk was omdat er een toezegging was gedaan, terwijl dat niet zo was.
Op het verweer van [appellant2] en Uniper tegen deze verwijten zal hierna worden ingegaan.
- (
(Indirect) persoonlijk belang
5.113. [appellant2] was naar eigen zeggen volledig op de hoogte van wat er rond Gadeta Founders en de beoogde deal met de farmaceut (Gilead/Kite) speelde (ro. 5.102). Hij was ook op de hoogte van de ‘upfront’ die zou worden betaald van (mogelijk) 80 miljoen euro (ro. 5.101). Vast staat dat [appellant2] met [naam3] van DBBC in elk geval vanaf 3 maart 2018 in overleg was over de financieringsmogelijkheden van DBBC voor de aankoop van aandelen Gadeta Founders van Utrecht Holdings, waarbij kennelijk verschillende scenario’s met betrokkenheid daarbij van [appellant2] in privé de revue passeerden (ro. 5.103, 5.104 en 5.105). Uiteindelijk is gekozen voor een lening van [appellant2] (en Latenstein, de vennootschap van zijn vader) aan DBBC tegen voor hemzelf (en Latenstein) gunstige condities (ro. 5.106). Vanaf het moment dat dit overleg begon, maar in elk geval vanaf het moment dat gekozen werd voor de constructie met de lening, ontstond bij [appellant2] een direct en indirect (Latenstein) persoonlijk belang bij de transactie die hij op 1 maart 2018 aan de RvC had voorgesteld (ro. 5.102), mede in het licht van de grote ‘upfront’ die Gadeta Founders van Gilead/Kite naar verwachting zou ontvangen, waarvan [appellant2] en Latenstein zouden meeprofiteren. Wat daarbij opvalt is dat het overleg tussen [appellant2] en [naam3] hierover plaatsvindt via het privé e-mailaccount van [appellant2] , dit in tegenstelling tot de formele berichten over de transactie die [appellant2] als bestuurder van Utrecht Holdings en [naam3] elkaar zonden (ro. 5.103 en 5.107). Dat de ‘term sheet’ waarin de upfront was opgenomen ‘non-binding’ was, zoals [appellant2] heeft aangevoerd, doet aan dit alles niet af. Utrecht Holdings hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat het moment waarop dit persoonlijk belang van [appellant2] ontstond in elk geval ligt vóór aanvaarding op 12 maart 2018 door DBBC namens haarzelf en de andere aandeelhouders van het formele aanbod van Utrecht Holdings van 5 maart 2018 en dus ook ruimschoots vóór de uitvoering van de daaruit voortvloeiende transactie op 3 april 2018.
-
Tegenstrijdig belang
5.114. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat het zojuist genoemde persoonlijk belang van [appellant2] tegenstrijdig was met dat van Utrecht Holdings. Zoals ook uit de kritische reactie van twee van de drie RvC-leden op het voorstel van [appellant2] van 1 maart 2018 blijkt, waren zij niet zonder meer voorstander van desinvesteren uit Gadeta Founders: er stond immers een voor de aandeelhouders van Gadeta Founders lucratieve deal met een farmaceut op stapel, die aandeelhouders Utrecht Holdings volgens [appellant2] ieder 25 miljoen euro zou kunnen opleveren (ro. 5.102). Daarmee liep het persoonlijk belang van [appellant2] bij investering in Gadeta Founders door DBBC waarbij [appellant2] en Latenstein 60% van de winst daaruit zouden krijgen niet parallel met dat van Utrecht Holdings, die eerder belang hadden bij het zelf behouden van zo veel mogelijk (vooral preferente) aandeel in Gadeta Founders (ro. 5.98). Dit zijn zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of [appellant2] zich bij zijn handelen als bestuurder van Utrecht Holdings uitsluitend heeft laten leiden door het belang van die vennootschappen en de daaraan verbonden ondernemingen. Al in juli 2018 verkregen [appellant2] en Latenstein via DBBC een aanzienlijk bedrag als winstdeel uit de upfront betaling door Gilead/Kite (ro. 5.110), dat anders aan Utrecht Holdings ten goede was gekomen. Dat ook Utrecht Holdings toen een aanzienlijke uitkering ontvingen doet, anders dan [appellant2] betoogt, niet af aan de tegenstrijdigheid van zijn eigen belang. Die uitkering aan Utrecht Holdings zou hoger zijn geweest zonder dat eigen belang van [appellant2] . Dat de transactie nodig was om de bestuursleden een incentive te geven, heeft [appellant2] onvoldoende aannemelijk gemaakt en is bovendien ook niet relevant voor de vraag naar tegenstrijdig belang. Hetzelfde geldt voor het de risicovermindering die [appellant2] ook nog noemde als legitieme reden voor de transactie gelet op de penibele financiële situatie waarin Gadeta Founders volgens hem verkeerde, daargelaten dat daarmee in strijd lijkt te zijn dat [appellant2] (met Latenstein) kennelijk wel bereid was een aanzienlijk deel van het beweerde financiële risico van Utrecht Holdings op zich te nemen. Aan de omstandigheid dat, volgens [appellant2] , de lening aan DBBC nog steeds niet volledig is afgelost en Gadeta inmiddels weinig waarde meer heeft, komt in dit verband ook geen betekenis toe.
-
Geen transparantie over (o.a.) persoonlijk belang
5.115. Anders dan [appellant2] meent, pleit ook de instemming van de RvC met de voorgestelde aandelentransactie in Gadeta Founders hem niet vrij. Allereerst hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt dat van een toezegging aan de andere aandeelhouders bij de uitkoop van Baxalta om later alsnog daarin te kunnen deelnemen geen sprake was. De door [appellant2] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven uitleg van de verklaring van [naam3] hierover aan Utrecht Holdings (ro. 5.111) volgt het hof niet. Eerder ondersteunt die verklaring dat dat niet zo was. Het beroep van [appellant2] op zijn eigen aantekeningen daarover – wat daarvan ook zij – maakt dit niet anders. [appellant2] had de kritische commissarissen [naam10] en [naam17] na hun reactie op zijn voorstel (ro. 5.102) moeten meedelen dat er geen verplichting was voor Utrecht Holdings om de andere aandeelhouders aandelen Gadeta Founders aan te bieden. Dit heeft hij nagelaten. Verder heeft [appellant2] in deze procedure herhaaldelijk toegegeven dat hij de RvC niet vóór de datum van die transactie alsnog heeft geïnformeerd over zijn persoonlijke belang en dat van Latenstein daarbij, via DBBC. Anders dan [appellant2] acht het hof vooralsnog voldoende aannemelijk dat met die aanvullende informatie de RvC alsnog haar instemming voor de transactie zou hebben ingetrokken, gelet op de kritische houding van [naam10] en [naam17] , ondanks dat zij op de hoogte waren van het door [appellant2] in zijn e-mail van 1 maart 2018 geschetste mogelijke scenario voor Gadeta Founders als de deal met Gilead/Kite zou mislukken (o.a. verstrekking overbruggingslening mede door Utrecht Holdings). Gelet op het voorgaande geldt voorshands dat [appellant2] zich niet heeft gehouden aan de regels die volgen uit de Linders/Hofstee-doctrine (ro. 5.8): hij is niet transparant geweest over zijn eigen belang bij de transactie en over het ontbreken van een toezegging. Aan de RvC is daarmee niet die informatie verstrekt die zij redelijkerwijs voor het vormen van een verantwoord oordeel over die transactie nodig had. Ook aan de aan [appellant2] verleende decharge komt daarom geen betekenis toe.
-
Schending van art. 2:9 BW door [appellant2] (en positie Uniper)
5.116. Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant2] zijn taak als bestuurder van Utrecht Holdings niet behoorlijk heeft vervuld bij de verkoop van aandelen van Utrecht Holdings in Gadeta Founders aan DBBC (en andere aandeelhouders) en dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Hij heeft aangestuurd op een aandelentransactie waartoe Utrecht Holdings – anders dan de RvC veronderstelde – niet verplicht was en daarbij een persoonlijk financieel belang gecreëerd dat tegenstrijdig was met dat van Utrecht Holdings, wat hij verzweeg. Door de aandelentransactie ontvingen hij en Latenstein, de vennootschap van zijn vader, kort daarna een aanzienlijk financieel voordeel, dat anders aan Utrecht Holdings was toegekomen. Op grond hiervan is [appellant2] (in beginsel) aansprakelijk voor de schade die Utrecht Holdings daardoor hebben geleden. [appellant2] en Uniper hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de (grondslag van de) toewijsbaarheid van de vordering tegen ook Uniper op dit punt verder geen duidelijke grief gericht, zodat dit voor het hof verder een gegeven is.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) toewijsbaar
5.117. Gelet op het voorgaande hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt c.q. staat vast dat zij partij zijn bij een rechtsbetrekking op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] en Uniper in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot Gadeta Founders en Gadeta. Het verweer van [appellant2] dat hij als oud lid van de RvC van Gadeta over stukken beschikt met informatie waarop Utrecht Holdings als aandeelhouders geen recht hebben, gaat niet op. Het is voldoende aannemelijk dat hij mede op basis van de informatie waarover hij als commissaris van Gadeta beschikte heeft aangestuurd op de onverplichte aandelentransactie van Utrecht Holdings waarbij hijzelf financieel gewin had, wat de afgifte in dit geval rechtvaardigt.
5.118. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over Gadeta Founders en Gadeta zijn gericht, falen ook zij. Het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/Gadeta Founders en Gadeta’ zal worden bekrachtigd. De verdere verweren van [appellant2] en Uniper stuiten af op wat het hof verder heeft overwogen over de omvang van de exhibitieplicht van [appellant2] en Uniper inzake Nodens (ro. 5.54). [appellant2] en Uniper hebben geen grief gericht tegen ro. 4.14 van het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin deze hun verweer, gebaseerd op bescherming van de privacy – waaronder het bezwaar tegen het kopiëren van ook alle persoonlijke gegevens die zich op de werkdesktop van [appellant2] bevonden – heeft verworpen. Dit verweer ligt daarom in zoverre in hoger beroep niet meer voor. Verder geldt dat, voor zover [appellant2] en Uniper het niet eens zijn met de wijze van afdoening van hun verzoeken door Utrecht Holdings over de door hen verwerkte persoonsgegevens van [appellant2] , zij de daarvoor aangewezen rechtsgang kunnen aanwenden.
5.119. Het voorgaande neemt niet weg dat Utrecht Holdings in deze procedures ook inzage verzoeken in documenten waarin persoonsgegevens van [appellant2] en derden voorkomen. Daarop is de AVG van toepassing en het hof zal daarom moeten toetsen (ook zonder grief of zonder expliciet beroep daarop) of deze verstrekking van persoonsgegevens in overeenstemming is met de basisbeginselen van de AVG, zoals onder meer vastgelegd in de artikelen 5 en 6 AVG.Utrecht Holdings hebben in dit bestek voldoende onderbouwd dat zij een gerechtvaardigd belang hebben bij het verkrijgen van de in beslag genomen stukken en datzelfde geldt voor de daarin opgenomen persoonsgegevens. Dat belang is – kort gezegd – het vergaren van bewijs in het kader van het kunnen instellen van een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het hof is van oordeel dat de afgifte van de stukken en daarbij horende verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk is voor de behartiging van deze gerechtvaardigde belangen van Utrecht Holdings en dat die belangen zwaarder wegen dan het recht op privacy van [appellant2] en van die andere betrokkenen. Ook biedt de genoemde werkwijze voordat de stukken daadwerkelijk worden verstrekt aan Utrecht Holdings voldoende waarborgen om te voorkomen dat meer persoonsgegevens worden verwerkt dan noodzakelijk. Daarom staat het bepaalde in de AVG niet aan toewijzing van de gevorderde afgifte in de weg.
TIGATX FOUNDERS EN TIGATX INC.
-
De verder vaststaande feiten
5.120. TigaTx Inc. is een onderneming die zich richt op kankerbestrijding door middel van gepatenteerde platformtechnologie. Utrecht Holdings houden 69,17% van de aandelen in TigaTx Founders B.V. (TigaTx Founders), welke onderneming op haar beurt 20,10% van de aandelen in TigaTx Inc. houdt.
5.121. TigaTx Founders is opgericht op 21 september 2018, met als enig bestuurder DBBC. Bij de oprichting verkreeg UMCUH 22.501 gewone aandelen en 75.000 preferente aandelen A. UUH verkreeg bij de oprichting 22.500 gewone aandelen en daarnaast ook 75.000 preferente aandelen A. Eén van de overige aandeelhouders in TigaTx Founders was DBBC.
5.122. Bij oprichting van TigaTx Founders hebben Utrecht Holdings, bestuurd door [appellant2] , ieder € 30.000 als agio op de preferente aandelen A gestort. Op 8 november 2018 hebben zij vervolgens nog eens ieder € 37.500 aan agio op deze aandelen gestort. In de jaren daarna hebben Utrecht Holdings verschillende converteerbare leningen aan TigaTx Founders verstrekt, onder meer ieder een bedrag van € 90.000 op 16 juli 2019. Een aantal maanden later, op 31 december 2019, zijn deze leningen en de cumulatieve rente daarop voor 50% afgewaardeerd. Ook de overige door Utrecht Holdings gedane investeringen in TigaTx Founders zijn op dat moment voor 50% afgewaardeerd. Op 15 april 2020 (deels uitgekeerd op 1 juli 2020) hebben Utrecht Holdings ieder converteerbare leningen van € 235.000 aan TigaTx Founders verstrekt. Op 30 november 2020 zijn ook deze leningen inclusief rente voor 50% afgewaardeerd.
5.123. Op 15 april 2020 heeft ook DBBC een converteerbare lening van € 30.000 aan TigaTx Founders verstrekt. Uit een geldleningsovereenkomst daterend van 21 april 2020 volgt dat [appellant2] als geldverstrekker en DBBC als geldnemer, met [naam3] privé als borgsteller, het geld voor deze lening (plus nog € 45.000 extra) aan DBBC ter beschikking heeft gesteld. In artikel 4 van de geldleningsovereenkomst zijn de partijen overeengekomen dat [appellant2] recht heeft op 100% van de winst. Dit winstdeel kent geen expiratiedatum of termijn. De lening van DBBC aan TigaTx Founders is geconverteerd in 6 preferente aandelen B, die recht geeft op al hetgeen door TigaTx Inc. aan TigaTx Founders wordt uitgekeerd op bepaalde aandelen in TigaTx Inc.
5.124. Uit e-mailcorrespondentie volgt dat [naam3] [appellant2] op 1 mei 2020 heeft gevraagd wat hij aan Utrecht Holdings moest rapporteren over de waarde van een commercial license agreement met betrekking tot TigaTx Inc. In reactie daarop antwoordde [appellant2] onder andere:
‘Ik krijg het straks ter goedkeuring, komt goed.’
-
De verwijten
5.125. Ten aanzien van TigaTx Founders verwijten Utrecht Holdings [appellant2] dat hij, evenals bij Gadeta Founders een eigen economisch belang verkreeg in TigaTx waarover hij de RvC niet heeft ingelicht. Hij heeft DBBC geld geleend voor haar converteerbare lening van 15 april 2020 aan TigaTx Founders tegen (onder meer) een 100% recht op met die lening verbonden winst. Vóór die tijd heeft [appellant2] Utrecht Holdings al fors laten investeren in TigaTx Founders door middel van agiostortingen en converteerbare leningen, die alle vrij snel weer voor 50% werden afgewaardeerd. De converteerbare leningen van Utrecht Holdings aan TigaTx Founders van 15 april 2020 zijn ook afgewaardeerd voor 50%; de lening van dezelfde datum van DBBC aan TigaTx Founders niet. Die lening van [naam3] is geconverteerd in aandelen. Intussen werkte [appellant2] nauw samen met [naam3] in kwesties rond TigaTx Founders en schoot hij daarbij [naam3] (soms heimelijk) te hulp. Volgens Utrecht Holdings heeft [appellant2] zich aldus niet als een behoorlijk bestuurder gedragen en is aannemelijk dat zij daardoor schade hebben geleden.
Het verweer van [appellant2] en Uniper komt hierna aan de orde.
-
Persoonlijk belang
5.126. Op het moment dat [appellant2] recht kreeg op 100% van de winst die verbonden was met de converteerbare lening van DBBC aan TigaTx Founders (ro. 5.123), ontstond bij hem een persoonlijk financieel belang bij TigaTx Founders. Hieraan doet niet af dat daaruit nooit enige winst is voortgekomen en dat de lening nog niet is afgelost, zoals [appellant2] heeft aangevoerd.
-
Tegenstrijdig belang
5.127. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat dit persoonlijke financiële belang van [appellant2] strijdig was met dat van Utrecht Holdings. [appellant2] was als bestuurder van Utrecht Holdings betrokken bij beslissingen over al dan niet afwaardering van onder meer hun leningen aan TigaTx Founders. Intussen had hij zelf een financieel belang bij winst uit een lening van een medeaandeelhouder (DBBC) aan TigaTx Founders, die – zoals Utrecht Holdings onbetwist hebben gesteld – niet werd afgewaardeerd. In dit licht bezien hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of [appellant2] zich bij zijn handelen als bestuurder van Utrecht rondom TigaTx Founders uitsluitend heeft laten leiden door het belang van Utrecht Holdings. Of Utrecht Holdings daardoor daadwerkelijk schade heeft geleden, wat [appellant2] betwist, is hierbij niet van belang. Anders dan [appellant2] heeft betoogd, betreft dit ook geen privéaangelegenheid zonder enige betekenis voor Utrecht Holdings. Ook niet relevant is dat niet hijzelf de initiatiefnemer tot de lening was, maar [naam3] , en dat hij niet zelf de aan de lening verbonden aandelen verkreeg. En dat [naam3] hem zoals bij Gadeta Founders een winstdeel wilde gunnen, doet er niet aan af dat [appellant2] degene is die het ‘winstdeel’ (het betrof hier 100% van de winst) heeft aanvaard en daarmee een tegenstrijdig belang creëerde.
-
Geen transparantie
5.128. Daar komt bij dat [appellant2] de RvC van Utrecht Holdings niet heeft ingelicht over zijn eigen financiële belang bij TigaTx Founders. In elk geval voor de beslissing tot afwaardering van de leningen van Utrecht Holdings aan TigaTx Founders van 15 april 2020 was die informatie relevant voor de RvC, om volledig geïnformeerd daarover te kunnen beslissen, zoals de Linders/Hofstee-doctrine (ro. 5.8) voorschrijft.
-
Schending van art. 2:9 BW door [appellant2] (en positie Uniper)
5.129. Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden hebben Utrecht Holdings naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant2] zijn taak als bestuurder van Utrecht Holdings niet behoorlijk heeft vervuld door ter investering in TigaTx Founders de lening van 15 april 2020 aan DBBC te verstrekken tegen recht op 100% van het winstdeel uit de daaraan te verbinden aandelen en de leningen van dezelfde datum van Utrecht Holdings aan TigaTx Founders later af te waarderen, zonder de RvC van Utrecht Holdings over zijn eigen belang in die vennootschap te informeren. Daarvan valt hem een ernstig persoonlijk verwijt te maken. Op grond hiervan is [appellant2] (in beginsel) aansprakelijk voor de schade die Utrecht Holdings daardoor hebben geleden. [appellant2] en Uniper hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de (grondslag van de) toewijsbaarheid van de vordering tegen ook Uniper op dit punt verder geen duidelijke grief gericht, zodat dit voor het hof verder een gegeven is.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) toewijsbaar
5.130. Gelet op het voorgaande hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt c.q. staat vast dat zij partij zijn bij een rechtsbetrekking op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] en Uniper in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot TigaTx Founders en TigaTx.
5.131. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over TigaTx Founders en TigaTx zijn gericht, falen ook zij. Het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/TigaTx Founders en TigaTx’ zal worden bekrachtigd. De verdere verweren van [appellant2] en Uniper stuiten af op wat het hof eerder heeft overwogen over de omvang van de exhibitieplicht van [appellant2] en Uniper inzake Nodens (ro. 5.54) en inzake Gadeta Founders en Gadeta (ro. 5.118 en 5.119).
-
De verder vaststaande feiten
5.132. Sea Otter Investments B.V. (Sea Otter) is een vennootschap die op 13 oktober 2010 is opgericht als investeringsvehikel van DBBC en op 22 december 2020 is ontbonden. Bij oprichting van Sea Otter was DBBC enig aandeelhouder en bestuurder en enig bestuurder is DBBC tot de ontbinding van de vennootschap ook gebleven.
5.133. Op enig moment is Nodens gaan deelnemen in Sea Otter. Daaraan voorafgaand stond in een Letter of Intent van 6 mei 2010 een investering van 7,5 miljoen euro in PanGenetics door Sea Otter vermeld. In een agenda-uitnodiging van 26 augustus 2010 voor de RvC van Utrecht Holdings staat onder agenda-onderwerp
‘Nieuwe BV initiatieven’:
‘Pangenetics TWEE/Sea Otter (bijlage 5, BESLUIT)’; in die bijlage lijkt een voorstel opgenomen voor een investering van Utrecht Holdings in Sea Otter. In een concept overeenkomst van februari 2011 tussen Nodens als leninggever, Sea Otter als leningnemer, DBBC als aandeelhouder en [naam3] als borg is sprake van een door Nodens te verstrekken converteerbare lening aan Sea Otter zodat Sea Otter zou kunnen investeren in PanGenetics. Daarbij is ook een uitruil beoogd – en verwezenlijkt; zie ro. 5.24 – waarbij UUH alle door [naam3] gehouden aandelen in Nodens verkreeg. Op 8 februari 2011 spraken [appellant2] namens Nodens via UUH en [naam3] namens Sea Otter via DBBC over een door Nodens aan Sea Otter te verstrekken converteerbare lening, zodat Sea Otter zou kunnen deelnemen in de vennootschap PanGenetics waarin ook Nodens investeerde. Naast Hereswint was toen ook UUH nog aandeelhouder in Nodens.
5.134. Ook [naam22] is door [naam3] benaderd voor het verstrekken van een converteerbare lening aan Sea Otter, waarbij ook [appellant2] – als middellijk bestuurder van Nodens – betrokken was, zoals blijkt uit een e-mailwisseling tussen [naam3] , [appellant2] en [naam22] van 26 april 2011. [naam22] heeft door middel van de vennootschap Clinquest Group B.V. (Clinquest), waarvan hij CEO en bestuurder was, ook een converteerbare lening aan Sea Otter verstrekt.
5.135. Op 27 en 28 april 2011 is door [naam3] namens hemzelf, Sea Otter en DBBC en door [appellant2] namens UUH (als bestuurder via Nodens) een Convertible Loan Agreement (CLA) ondertekend. De lening is door Nodens verstrekt zodat Sea Otter preferente aandelen D zou kunnen kopen in PanGenetics. De lening is vervolgens verstrekt en (gedeeltelijk) geconverteerd in preferente aandelen van Nodens in Sea Otter. (Onder andere) daarover zond [naam3] op 16 maart 2012 een e-mail aan [appellant2] , [naam4] en [naam22] .
-
De verwijten
5.136. Utrecht Holdings verwijten aan [appellant2] dat hij ook rondom de kwestie Sea Otter niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk bestuurder betaamt op grond van art. 2:9 BW en, zo begrijpt het hof, aan Uniper dat zij (uiteindelijk) heeft meegeprofiteerd. Utrecht Holdings leggen in deze kwestie een verband met Nodens, waarin [appellant2] via de deelneming van zijn echtgenote in Hereswint een verborgen (indirect) persoonlijk belang hield dat tegenstrijdig was met dat van UUH, (een van) de andere aandeelhouder(s) in Nodens. Het verwijt betreft dit verborgen belang en daarnaast het laten deelnemen in Sea Otter door Nodens in plaats van UUH, waardoor vooral Hereswint – de grootste aandeelhouder van Nodens – het profijt daarvan zou krijgen en niet UUH. Het verweer van [appellant2] en Uniper zal hierna worden besproken.
- (
(indirect) persoonlijk, tegenstrijdig belang; geen transparantie;
schending art. 2:9 BW door [appellant2] (en positie Uniper)
5.137. Het hof verwijst naar wat het heeft geoordeeld in de kwestie Nodens (ro. 5.40 tot en met 5.54). Voor de transacties van Nodens in relatie tot Sea Otter, zoals het (goedkoop) inkopen door Nodens van de aandelen van [naam3] in Nodens – en de daarop volgende agiostorting van € 400.000 door UUH in Nodens, volgens [appellant2] met de uitkoop van [naam3] uit Nodens onderdeel van een package deal ten behoeve van Sea Otter – en de door Nodens verstrekte CLA, welke transacties alle door [appellant2] als middellijk bestuurder van Nodens voor UUH zijn verricht, geldt hetzelfde (voor zover de verweren en de grieven van [appellant2] en Uniper inzake Sea Otter zich daartoe uitstrekken). Samengevat was er bij [appellant2] sprake van een voor de RvC verborgen, persoonlijk tegenstrijdig belang via Hereswint, waardoor redelijkerwijs kan worden betwijfeld of hij bij genoemde transacties uitsluitend het belang van UUH heeft gediend. Toestemming en goedkeuring van de (niet volledig voorgelichte) RvC voor de transacties doet hier niet aan af, evenmin als verleende decharges, goedgekeurde jaarstukken en het gegeven dat, zoals [appellant2] en Uniper ook nog hebben aangevoerd, Sea Otter (PanGenetics 2) uiteindelijk geen succes was.
5.138. Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden hebben Utrecht Holdings naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant2] zijn taak als bestuurder van UUH niet behoorlijk heeft vervuld bij deze transacties en dat hem daarvan een persoonlijk verwijt valt te maken. Hij is daarom (in beginsel) aansprakelijk voor de schade die UUH daardoor heeft geleden. [appellant2] en Uniper hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de (grondslag van de) toewijsbaarheid van de vordering tegen ook Uniper op dit punt verder geen duidelijke grief gericht, zodat dit voor het hof verder een gegeven is.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) toewijsbaar
5.139. Gelet op het voorgaande hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt c.q. staat vast dat zij partij zijn bij een rechtsbetrekking op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] en Uniper in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot Sea Otter.
5.140. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over Sea Otter zijn gericht, falen ook zij. Het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/ Sea Otter’ zal worden bekrachtigd. De verdere verweren van [appellant2] en Uniper stuiten af op wat het hof eerder heeft overwogen over de omvang van de exhibitieplicht van [appellant2] en Uniper inzake Nodens (ro. 5.54) en inzake Gadeta Founders en Gadeta (ro. 5.118 en 5.119).
-
De verder vaststaande feiten
5.141. Ambracia Biopharmaceuticals B.V. (Ambracia) is opgericht op 6 april 2016. De vennootschap Life Science Purchasing Power B.V. (LSSP) is de persoonlijke vennootschap van de heer [naam23] ( [naam23] ) en was bij oprichting enig bestuurder en aandeelhouder van Ambracia.
5.142. [naam23] was ook een oprichter van Bioceros B.V. (Bioceros), waarin ook UUH en Nodens een aandelenbelang hielden totdat zij dat in september 2015 verkochten aan Epirus Biopharmaceuticals Inc. (Epirus). Ambracia en nog vier andere vennootschappen – waaronder Cluster270 Therapeutics B.V. (Cluster270) – zijn opgericht in het kader van de Bioceros/Epirus-transactie, om daarin de resterende assets (die Epirus niet wilde) na de verkoop van Bioceros in onder te brengen.
5.143. Op 2 mei 2016 heeft Ambracia aandelen uitgegeven, waaronder aan UUH. Zij verkreeg 11.000 gewone aandelen (11%). Nodens verkreeg bij deze aandelenuitgifte 25.000 gewone aandelen (25%) en DBBC verkreeg 21.100 gewone aandelen (21,1%). UUH verkreeg ook een aandelenbelang in de andere vier entiteiten die na de Bioceros-Epirus-transactie waren opgericht. Inmiddels was Hereswint, de vennootschap waarin de echtgenote van [appellant2] een 32% aandelenbelang had (ro. 5.19), sinds 21 december 2015 100% aandeelhouder van Nodens (ro. 5.34) en met ingang van 1 juli 2014 was [appellant2] (via Uniper) de bestuurder van Nodens (ro. 5.26).
5.144. Op 29 december 2016 heeft UUH haar aandelenbelang in Ambracia, alsook in de vier andere entiteiten (waaronder Cluster270), overgedragen aan Nodens. [appellant2] was op dat moment zowel bestuurder van UUH als bestuurder van Nodens (via Uniper). Nodens betaalde voor dit aandelenbelang in totaal € 35.000.
5.145. Uit een share purchase agreement (SPA) van 12 december 2018 blijkt dat de aandelen in Cluster270 op 12 december 2018 zijn verkocht aan Polpharma Group B.V. voor € 500.000. Voor het van UUH overgenomen aandelenbelang van 11% heeft Nodens bij die verkoop € 55.000 ontvangen.
5.146. Uit een aandeelhoudersbesluit van Ambracia van 15 juli 2020, ondertekend door [appellant2] als bestuurder van Nodens via Uniper, blijkt dat de assets van Ambracia zijn overgedragen aan TigaTx en LSPP voor totaal € 30.000, waarna de overgebleven baten zijn uitgekeerd als dividend en Ambracia voor 31 december 2020 is ontbonden.
-
De verwijten
5.147. Ook in verband met de verkoop van de aandelen in Ambracia en Cluster270 aan Nodens verwijten Utrecht Holdings [appellant2] en Uniper onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder, door zich niet te conformeren aan de door art. 2:239 BW voorgeschreven onthouding van beraadslaging en besluitvorming bij deze transacties en door niet te melden dat zijn echtgenote een aandelenbelang had in Hereswint, de enig aandeelhouder van Nodens. Door dit alles valt volgens Utrecht Holdings te betwijfelen dat bij deze transacties de belangen van Utrecht Holdings optimaal zijn behartigd.
Het verweer van [appellant2] en Uniper zal hierna worden besproken.
- (
(Indirect) persoonlijk en tegenstrijdig belang [appellant2] en Uniper; geen transparantie
5.148. Het hof verwijst naar wat het heeft overwogen over het (indirect) persoonlijk belang van [appellant2] en Uniper als bestuurders van Nodens (ro. 5.41 en 5.42). Dit eigen belang was ook aanwezig ten tijde van het overleg en de besluitvorming met betrekking tot Ambracia en Cluster270. [appellant2] en Uniper hebben in verband met Ambracia niets (nieuws) aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat, anders dan bij Nodens (ro. 5.49), ten tijde van de transacties in Ambracia en Cluster270 de RvC en medebestuurder van UUH [naam1] wél op de hoogte waren van dit eigen belang. Intussen was [appellant2] als bestuurder van Utrecht Holdings gehouden tot het dienen van uitsluitend de belangen van Utrecht Holdings. Minst genomen kan worden betwijfeld of hij dat heeft gedaan in zijn overleg met [naam1] over de (verkoopprijs voor de) transactie tussen UUH en Nodens inzake de aandelen Ambracia en Cluster270. UUH had immers belang bij een zo hoog mogelijke prijs en Nodens bij een zo laag mogelijke. Hieraan doet op zichzelf niet af dat de andere aandeelhouders er niet méér voor wilden betalen, dat UUH met de transacties winst had gemaakt, Nodens geen andere bestuurder had die kon tekenen, bij Utrecht Holdings (vrijwel) nooit met onafhankelijke waarderingen werd gewerkt (wat ook niet (uit) kon bij productconcepten/startups zoals Ambracia en Cluster) en dat de latere verkoopopbrengsten van Cluster 270 en Ambracia niet waren te voorzien, zoals [appellant2] en Uniper hebben aangevoerd. Voorstelbaar is dat deze transacties tussen Nodens enerzijds en Ambracia en Cluster270 anderzijds niet (tegen dezelfde voorwaarden) zouden zijn aangegaan als UUH had geweten van het eigen belang van [appellant2] en Uniper, die kennelijk wel bereid waren ‘een gokje’ te nemen, zoals [appellant2] het tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaarde. Goedkeuring van de RvC en ondertekening zijdens UUH door [naam1] maakt dit, gelet op hun onwetendheid van het persoonlijk belang van [appellant2] en Uniper, niet anders. Hetzelfde geldt voor verleende decharge.
-
Schending van art. 2:9 BW door [appellant2] en onrechtmatig handelen Uniper
5.149. Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden hebben Utrecht Holdings naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant2] zijn taak als bestuurder van UUH niet behoorlijk heeft vervuld bij de verkoop haar aandelen in Ambracia (en Concept270) aan Nodens en dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Op grond hiervan is [appellant2] (in beginsel) aansprakelijk voor de schade die Utrecht Holdings daardoor hebben geleden. Uniper heeft als bestuurder van Nodens met wetenschap van het tegenstrijdig belang en de onwetendheid van de RvC en [naam1] eveneens onrechtmatig gehandeld.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) toewijsbaar
5.150. Gelet op het voorgaande hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt dat zij partij zijn bij een rechtsbetrekking op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] en Uniper in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot Ambracia.
5.151. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over Ambracia zijn gericht, falen ook zij. Het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/Ambracia’ zal worden bekrachtigd. De verdere verweren van [appellant2] en Uniper stuiten af op wat het hof eerder heeft overwogen over de omvang van de exhibitieplicht van [appellant2] en Uniper inzake Nodens (ro. 5.54) en inzake Gadeta Founders en Gadeta (ro. 5.118 en 5.119).
-
De verder vaststaande feiten
5.152. Laurentia Holding B.V. (Laurentia) is op 31 maart 2020 opgericht door onder andere Clinquest en UUH, waarbij UUH de grootste aandeelhouder werd. [naam22] was van 31 maart 2020 tot 6 april 2020 bestuurder van Laurentia. Vanaf 6 april 2020 werd Clinquest, waarvan [naam22] bestuurder is, bestuurder van Laurentia. Daarnaast was UUH vanaf 31 maart 2020 bestuurder van Laurentia tot 27 juni 2022.
5.153. UUH heeft vanaf 19 januari 2005 een aandelenbelang gehad in Enceladus Pharmaceuticals B.V. (Enceladus). In Enceladus is uit hoofde van een samenwerkingsovereenkomst tussen onder andere Enceladus en de UU, IP ontwikkeld. UU en UUH waren oorspronkelijk eigenaren van het IP. Bij overeenkomst van 11 februari 2008 zijn de patenten op het IP overgedragen aan Enceladus, tegen verkrijging van zogenaamde royalties; een percentage van onder andere de omzet en het inkomen van Enceladus zoals bepaald in de overeenkomst. In deze overeenkomst is daarnaast bepaald dat indien de overeenkomst wordt beëindigd conform artikel 9 zonder gebrek aan de zijde van de UU of UUH, Enceladus op verzoek van de UU en UUH alle rechten op en belangen in de patent rights terug zal overdragen aan de UU en UUH.
5.154. [appellant2] was vanaf 13 maart 2013 commissaris van Enceladus en ontving servicefees van Enceladus.
5.155. Enceladus heeft op 2 april 2020 haar IP-rechten verkocht aan UUH (bestuurd door [appellant2] ) en Clinquest. Met ingang van 5 januari 2021 heeft Laurentia de verplichtingen van Enceladus uit voornoemde samenwerkingsovereenkomst overgenomen. De koopprijs voor de IP-rechten bedroeg € 850.000, waarvan UUH € 558.723 heeft betaald. Enceladus is vervolgens op 14 april 2023 ontbonden. Op dat moment konden de IP-rechten niet aan UU en UUH terug worden overgedragen, omdat die rechten daarvoor al aan UUH waren verkocht.
5.156. UUH en Clinquest hebben de door hen bij oprichting van Laurentia verkregen converteerbare cumulatief preferente aandelen volgestort door inbreng van de IP-rechten. UUH deed daarmee afstand van enige rechten of opbrengsten op die IP-rechten, terwijl zij voorheen wel aanspraak kon maken op de betaling van royalties hieruit jegens Enceladus. Daarnaast heeft UUH bij oprichting € 1.064,62 ter volstorting van de door haar verkregen gewone aandelen en € 125.000 ter volstorting van de door haar verkregen converteerbare cumulatief preferente aandelen. Niet is gebleken dat vervolgens conversie van die aandelen heeft plaatsgevonden.
5.157. UUH heeft op 25 januari 2021 nog eens 100.000 cumulatief preferente aandelen in Laurentia verkregen, tegen betaling van € 100.000. Dit gebeurde opnieuw op
23 april 2021.
5.158. In 2021 wilde [naam22] [appellant2] betrekken bij Laurentia, bij voorkeur als bestuurder.
5.159. Op 1 juni 2021 is [appellant2] afgetreden als bestuurder van Utrecht Holdings. Het nieuwe bestuur van Utrecht Holdings heeft vervolgens aangegeven zich te willen beraden over het doen van verdere investeringen in Laurentia. Daarmee kwamen de verhoudingen met [naam22] , de andere bestuurder van Laurentia, op scherp te staan. Op 16 juni 2022 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen onder meer UUH en [naam22] .
5.160. UUH is sinds 27 juni 2022 geen bestuurder en aandeelhouder meer van Laurentia.
-
De verwijten
Volgens Utrecht Holdings is onduidelijk hoe de koopprijs voor de aan UUH verkocht IP-rechten is bepaald, waarom die rechten verkocht werden in plaats van aan te dringen op terugoverdracht zoals voorzien in de samenwerkingsovereenkomst en waarom afstand werd gedaan van de royalties op IP-rechten doordat die in Laurentia werden ondergebracht en hoe bij dit alles door [appellant2] als bestuurder is gezorgd voor optimalisatie voor UUH. Er is geen businessplan aangetroffen en welk belang UUH had bij alle transacties is onduidelijk. Daar komt bij dat, zoals Utrecht Holdings tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben aangevoerd, de nieuwe directeur van Utrecht Holdings na het vertrek van [appellant2] nog een ‘to do’-lijstje van [appellant2] heeft aangetroffen waarop met betrekking tot Laurentia stond ‘
indekken Laurentia’. [appellant2] heeft [naam22] na zijn vertrek ook nog geholpen met het beantwoorden van vragen in deze kwestie en er zijn stukken uitgewisseld, waartoe hij niet gerechtigd was op grond van de cao. In het licht van de verdere betrokkenheid van [naam22] , bij Sea Otter en bij correspondentie met betrekking tot het zeiljacht van [naam3] ‘ [naam2] ’ hebben Utrecht Holdings rechtmatig belang bij meer informatie met het oog op deze kwestie waarbij aannemelijk is dat van onverenigbare belangen sprake was. Het verweer van [appellant2] en Uniper wordt hierna besproken.
-
Persoonlijk, tegenstrijdig belang van [appellant2] , transparantie; schending art. 2:9 BW (en positie Uniper)
5.161. Het verweer van [appellant2] en Uniper dat de IE-rechten die in Laurentia terecht kwamen meer betroffen dan die onder licentie op grond van de overeenkomst uit 2008, dat die verlopen waren en er nog geen product uit voort was gekomen dat UUH aansprak gaf op royalties is door Utrecht Holdings betwist en door [appellant2] en Uniper niet onderbouwd. Het verklaart bovendien niet waarom in plaats van inbreng in Laurentia niet is gekozen voor terugoverdracht van de rechten op grond van de samenwerkingsovereenkomst uit 2008. Ook de verdere vragen die de hier spelende transacties oproepen, zijn niet door [appellant2] en Uniper beantwoord, terwijl zij niet hebben betwist dat het door de nieuwe directeur van Utrecht Holdings aangetroffen ‘to do’-lijstje met ‘
indekken Laurentia’ bestaat. Daarnaast is er het gegeven dat [naam22] [appellant2] direct bij Laurentia wilde betrekken. Bij deze stand van zaken, mede bezien in het licht van de verdere feiten in deze zaak, waaronder de eerdere onrechtmatige handelingen van [appellant2] in verband met tegenstrijdige belangen, het latere contact van [appellant2] en [naam22] , hun samenwerking in Sea Otter en hun contacten die zijn gebleken in correspondentie met betrekking tot het jacht [naam2] , rijzen zoveel twijfels of het handelen van [appellant2] in alleen het belang van Utrecht Holdings was of dat daarmee ook een eigen, daarmee onverenigbaar belang werd gediend, dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant2] zich ook in deze kwestie niet heeft gedragen zoals een behoorlijk bestuurder betaamt, dat hem daarvan een persoonlijk, ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat hij uit dien hoofde aansprakelijk is voor de mogelijke schade van UUH. [appellant2] en Uniper hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de (grondslag van de) toewijsbaarheid van de vordering tegen ook Uniper op dit punt verder geen duidelijke grief gericht, zodat dit voor het hof verder een gegeven is.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) toewijsbaar
5.162. Gelet op het voorgaande hebben Utrecht Holdings voldoende aannemelijk gemaakt c.q. staat vast dat zij partij zijn bij een rechtsbetrekking op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] en Uniper in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot Laurentia.
5.163. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over Laurentia zijn gericht, falen ook zij. Het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/Laurentia’ zal worden bekrachtigd. De verdere verweren van [appellant2] en Uniper stuiten af op wat het hof eerder heeft overwogen over de omvang van de exhibitieplicht van [appellant2] en Uniper inzake Nodens (ro. 5.54) en inzake Gadeta Founders en Gadeta (ro. 5.118 en 5.119).
-
De verder vaststaande feiten
5.164. Simibio B.V. (Simibio) is op 8 december 2009 opgericht door DBBC. Bij oprichting van Simibio was DBBC enig aandeelhouder. Vanaf de oprichting tot de ontbinding van Simibio op 1 oktober 2017 was DBBC daarnaast enig bestuurder. Uit de jaarrekening van 2014 van Nodens blijkt dat zij voor 2,30% deelnam in Simibio.
5.165. Uit notulen van 9 december 2009 volgt dat [appellant2] tijdens de vergadering van de Raad van Commissarissen (RvC) van Utrecht Holdings heeft medegedeeld dat Simibio er veelbelovend uitzag en een behoorlijke upside kon hebben en ook dat het wel een risicovolle onderneming was. Naar aanleiding van de mededelingen van [appellant2] tijdens die vergadering hebben Utrecht Holdings op 22 april 2010 een aandelenbelang in Simibio van in totaal € 225.000 genomen. Utrecht Holdings hebben vervolgens tussen 19 oktober 2011 en 25 maart 2013 verschillende leningen aan Simibio verstrekt, van in totaal € 185.000, waarvan een aantal leningen is verlengd op 4 juli 2016. Voor een deel van deze leningen stonden DBCC en [naam3] in persoon garant. Op 22 december 2011 hebben Utrecht Holdings daarnaast ieder voor € 36.000 aanvullende aandelen A in Simibio gekocht.
5.166. Bij e-mailbericht van 14 september 2017 heeft [appellant2] – op verzoek daartoe van [naam3] – namens Utrecht Holdings definitief afstand gedaan van de mogelijkheid de lening van € 185.000 te innen. De rente over deze lening bedroeg op dat moment € 74.180,89 in totaal, waardoor afstand werd gedaan van een totaalbedrag van € 259.180,89. [appellant2] heeft dit e-mailbericht ter kennisgeving doorgestuurd aan de finance-afdeling van Utrecht Holdings, die de mail vervolgens heeft doorgestuurd naar onder andere [naam24] ( [naam24] ) , die onder andere de financiële administratie van Utrecht Holdings doet. Op de vraag van [naam24] of het uit oogpunt van governance goed zou zijn het besluit tot kwijting ook langs de RvC te sturen, reageerde [appellant2] op 15 september 2017 dat hij de RvC die middag zou informeren en het besluit in de notulen zou laten opnemen. Uit de notulen van de RvC-vergadering van 15 september 2017 blijkt niet dat [appellant2] deze kwestie onder de aandacht van de RvC heeft gebracht.
5.167. Op 18 september 2017 heeft [naam3] aan de aandeelhouders geschreven dat het
‘zeer waarschijnlijk niet gaat lukken iets te maken van Simibio’en dat er ook
‘geheel geen assets in de Company zitten’.Diezelfde dag heeft [appellant2] een aandeelhoudersbesluit ondertekend strekkend tot ontbinding van Simibio. De leningen van Utrecht Holdings aan Simibio zijn vervolgens afgewaardeerd, waarna Simibio op 1 oktober 2017 is ontbonden.
-
De verwijten
5.168. Utrecht Holdings verwijten [appellant2] dat hij hen forse investeringen in Simibio heeft laten doen, dat van Simibio niets terecht is gekomen en dat Utrecht Holdings hun leningen aan Simibio hebben moeten afschrijven. Daardoor rijst de vraag waartoe die investeringen hebben gediend. [appellant2] heeft, nadat aflossingen en rente opeisbaar werden maar niet door DBBC werden betaald, nooit [naam3] en DBBC als garantstellers aangesproken. Hij heeft juist afstand gedaan van de inningsbevoegdheid van Utrecht Holdings van de lening van € 185.000 en de daarover verschenen rente zonder de RvC daarover te informeren, wat hij wel aan [naam24] toezegde te zullen doen, en hij heeft uiteindelijk Simibio ‘geturboliquideerd’ door op verzoek van [naam3] een ontbindingsbesluit van Simibio namens Utrecht Holdings te ondertekenen. Verder constateren zij dat [appellant2] nauw samenwerkte met [naam3] . Uit de begunstiging van [naam3] door de verstrekking van de leningen en het vervolgens afstand doen van inning volgt volgens Utrecht Holdings dat [appellant2] en [naam3] hun eigen belangen dienden en elkaar daarbij de bal toespeelden, ten koste van Utrecht Holdings.
Het verweer van [appellant2] en Uniper wordt hierna besproken.
-
Persoonlijk (en tegenstrijdig) belang en schending van art. 2:9 BW door [appellant2] ?
5.169. Utrecht Holdings hebben hun stelling dat [appellant2] bij de hem verweten handelingen een eigen belang had naar het voorshandse oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat ook Nodens een aandelenbelang in Simibio heeft gehad, is daarvoor zonder nadere toelichting onvoldoende, evenals de stelling dat [naam3] en [appellant2] nauw samenwerkten. In het verlengde hiervan hebben Utrecht Holdings hun (impliciete) stelling dat mogelijk sprake was van tegenstrijdig belang evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. In het licht van het verweer van [appellant2] en Uniper is ook niet voorshands aannemelijk geworden dat [appellant2] met betrekking tot de deelneming in Simibio op andere wijze zijn taak als bestuurder van Utrecht Holdings onbehoorlijk heeft vervuld. [appellant2] heeft aangevoerd dat een investering in een nieuw bedrijf niet gegarandeerd tot succes leidt. Hij heeft de RvC bij zijn introductie van Simibio ook gewezen op het risico van een investering (ro. 5.165). Uit door [appellant2] en Uniper overgelegde passages uit kwartaaloverzichten die de RvC van Utrecht Holdings ontving in de jaren 2014 - 2016 blijkt dat in 2014 al sprake was van een ‘eventueel liquidatietraject’, dat in 2015 al bij de RvC bekend was dat de activiteiten stil lagen, dat dat in 2016 nog steeds zo was en dat wederom sprake was van ‘
tzt liquideren’. [appellant2] heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat hij met [naam1] al in 2016 tot de conclusie was gekomen dat het niets meer zou worden met Simibio en dat zij besloten [naam3] niet aan de garantstelling te houden: Utrecht Holdings deed veel zaken met hem en het was daarom ook niet in het belang van Utrecht Holdings dat te doen. Volgens [appellant2] is, zoals wel vaker bij een mislukte investering, besloten tot liquidatie van het bedrijf in plaats van het failliet laten gaan, waarbij alle investeerders hun verlies namen. Intern was de liquidatie eind 2016 al voorbereid, aldus [appellant2] , en om te kunnen liquideren had [naam3] iets op papier nodig (over de nog openstaande lening, zo begrijpt het hof) wat [appellant2] hem gaf door middel van de e-mail van 14 september 2017 (ro. 5.166). Op grond van dit alles zijn de aan [appellant2] verweten gedragen naar het voorlopig oordeel van het hof niet die van een onbehoorlijk bestuurder. Ook zijn geen andere grondslagen voor onrechtmatig handelen door [appellant2] en/of Uniper gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) niet toewijsbaar
5.170. Nu Utrecht Holdings het hiervoor genoemde onrechtmatig handelen van [appellant2] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, hebben zij eveneens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tussen hen en [appellant2] een rechtsbetrekking bestaat op grond waarvan zij een rechtmatige belang hebben bij afgifte van de onder [appellant2] in bewijsbeslag genomen stukken in relatie tot Simibio.
5.171. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over Simibio zijn gericht, slagen zij. De beslissingen in het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/Simibio’ zullen worden vernietigd en de hiertoe strekkende vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.
[naam2] EN SAMENWERKING [appellant2] - [naam3]
-
De verder vaststaande feiten
5.172. Uit een overeenkomst van geldlening van 31 december 2018 volgt dat [appellant2] aan [naam3] een lening van € 200.000 heeft verstrekt tegen 8% rente, ter financiering van enkele privézaken en de aflossingsverplichtingen en rentebetalingen die voortvloeien uit de geldleningovereenkomst van 28 maart 2018 (ro. 5.108). Als zekerheid voor deze geldlening heeft [naam3] aan [appellant2] een pandrecht verstrekt op een 32-meter lang luxe zeiljacht met de naam [naam2] .
5.173. Uit correspondentie uit 2019 en 2020 tussen onder andere [naam3] , [appellant2] , [naam25] en [naam22] volgt dat [appellant2] zelf met enige regelmaat mee voer op het zeiljacht.
5.174. In een niet-ondertekend concept van een document met als titel ‘Leningsovereenkomst [appellant2] - [naam3] ’ staat dat de(ze) lening van € 100.000 zou worden aangewend door DBBC ter medefinanciering van de [naam2] . Naast een rente van 5,2% vermeldt deze concept overeenkomst als tegenprestatie voor [appellant2] een voorwaardelijke additionele vergoeding van € 25.000, ongeacht of de lening al is afgelost. Die additionele vergoeding hing af van betaling door Gilead/Kite aan Gadeta B.V. van een additionele ‘milestone payment’ of Gilead/Kite haar optie op de resterende Gadeta B.V.-aandelen zou uitoefenen vóór 31 december 2020.
-
De verwijten
5.175. Volgens Utrecht Holdings speelde de [naam2] een belangrijke rol in de contacten van [appellant2] met [naam3] , [naam25] en [naam22] , die allemaal van dit jacht gebruik maakten. Er is door [appellant2] en [naam3] (door – waarschijnlijk – verstrekking van financiering door [appellant2] voor de aankoop en het pandrecht) een rechtstreekse koppeling gemaakt tussen de [naam2] en Gadeta Founders en Gadeta B.V., terwijl [appellant2] toen bestuurder was van Utrecht Holdings met een deelneming in Gadeta Founders en alleen het belang van Utrecht Holdings moest dienen. Tegen de achtergrond van de feiten inzake Nodens, Sea Otter, Simibio, Gadeta Founders, TigaTx valt niet uit te sluiten dat Utrecht Holdings nu slechts bekend zijn met een deel van de door [appellant2] in samenwerking met [naam3] begane onregelmatigheden. Om dat verder uit te zoeken ziet het verzoek van Utrecht Holdings om afgifte van correspondentie en bescheiden ook op het zeiljacht [naam2] en de volledige tijd dat [appellant2] en [naam3] samenwerkten.
-
Vordering inzage (art. 843a Rv) niet toewijsbaar
5.176. Het verweer van [appellant2] en Uniper met betrekking tot de [naam2] en de samenwerking van [appellant2] en [naam3] slaagt. Het vermoeden van méér onregelmatigheden op grond van de naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakte onrechtmatigheden in de hiervóór beoordeelde kwesties Nodens, Sea Otter, Gadeta Founders en TigaTix Founders, waarbij steeds ook [naam3] betrokken was, levert voorshands niet de voor afgifte vereiste mate van aannemelijkheid op van het bestaan van een rechtsbetrekking en (dus) rechtmatig belang bij inzage. Voor zover de door Utrecht Holdings genoemde concept overeenkomst van geldlening daadwerkelijk is gesloten (ro. 5.174) – [appellant2] en Uniper betwisten dat – geldt voorshands dat het dan door [appellant2] verworven extra eigen belang bij de transactie inzake Gadeta Founders is vergroot, zonder dat daardoor een nieuwe rechtsbetrekking is ontstaan die aanspraak geeft op de hier verzochte afgifte. Welke concrete tegenstrijdige eigen belangen [appellant2] heeft gediend in plaats van die van Utrecht Holdings hebben zij voorshands onvoldoende onderbouwd.
5.177. Voor zover de grieven 1 en 3 tot en met 9 van [appellant2] en Uniper tegen de beslissing in het vonnis tot afgifte van de correspondentie en bescheiden over de [naam2] en de samenwerking tussen [naam3] en [appellant2] – sec – zijn gericht, slagen zij. De beslissingen in het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter ten aanzien van ‘Eis 2/ [naam2] ’ en ‘Eis 2/De Samenwerking [appellant2] - [naam3] ’ zullen in zoverre worden vernietigd en de hiertoe strekkende vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.
De nevenvorderingen in hoger beroep van [appellant2] en Uniper
5.178. Omdat de vorderingen van Utrecht Holdings tot inzage van stukken aangaande Simibio, [naam2] en de Samenwerking [appellant2] - [naam3] in hoger beroep alsnog zullen worden afgewezen, komt het hof toe aan beoordeling van de nevenvorderingen 3. tot en met 6. van [appellant2] en Uniper. Die vorderingen strekken tot ongedaanmaking van de (gevolgen van de) verkregen afgifte en luiden:
3. Utrecht Holdings te gebieden alle data die zij uit hoofde van het bestreden vonnis hebben gekregen te vernietigen, zulks op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 25.000 per dag dat dit gebod wordt overtreden na betekening van het arrest;
4. Utrecht Holdings te verbieden de data die zij uit hoofde van het bestreden vonnis hebben gekregen te verstrekken aan derden, zulks op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 25.000 per dag dat zij dit verbod overtreden na betekening van het arrest;
5. Utrecht Holdings hoofdelijk te verbieden op enigerlei wijze gebruik te maken van de data die zij uit hoofde van het bestreden vonnis van 13 juni 2023, gecorrigeerd op 23 juni 2023, tussen partijen tot hun beschikking hebben verkregen, zowel direct of indirect via derden aan wie zij de data hebben verstrekt, zulks op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 25.000 per dag dat zij dit verbod overtreden na betekening van het arrest;
6. Utrecht Holdings te gebieden de data die zij uit hoofde van het bestreden vonnis hebben verkregen en die zij reeds op enigerlei wijze hebben verstrekt aan derden, waaronder maar niet beperkt tot rechterlijke instanties, terug te vragen en te verzoeken deze te vernietigen en niet verder te verspreiden en aan te geven dat er door haar geen beroep meer op wordt gedaan, alsmede, indien enige van die data als productie in een (gerechtelijke) procedure door Utrecht Holdings is aangewend, de rechterlijke instantie(s) te berichten dat de productie (s) wordt/worden ingetrokken, alles op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 25.000 per dag dat Utrecht Holdings dit gebod niet nakomen na betekening van het arrest.
5.179. Utrecht Holdings hebben hier ter zitting in hoger beroep tegen ingebracht dat het enorm schadelijk zou zijn als het vonnis (deels) zou worden vernietigd en/of de verstrekte 843a-bescheiden zouden worden beperkt en dat een vernietiging op onderdelen praktische problemen met zich kan brengen omdat het weer tot processen via DigiJuris noopt die veel tijd en geld kosten. Deze verweren falen. Degene die een nog niet onherroepelijke rechterlijke uitspraak ten uitvoer legt, loopt (en draagt) het risico op latere (gedeeltelijke) vernietiging van die uitspraak, met mogelijke kosten van dien.
5.180. Het gevorderde zal worden toegewezen voor zover het stukken betreft uit de zoekslagen die aan de hand van het (gecorrigeerde) vonnis van de voorzieningenrechter zijn gemaakt met betrekking tot Simibio, [naam2] en De Samenwerking [appellant2] - [naam3] , behalve voor zover deze stukken ook uit de overige zoekslagen (zijn) voort(ge)komen. Voor het gevorderde onder 6. geldt verder, voor alle aan gerechtelijke instanties als producties overgelegde stukken, dat Utrecht Holdings ermee mogen volstaan alleen in nog lopende procedures aan de desbetreffende instanties mee te delen dat op die producties geen beroep meer wordt gedaan. Voor al afgedane zaken geldt dat [appellant2] en Uniper geen belang hebben bij het gevorderde op dat punt.
5.181. Het hof ziet verder aanleiding aan de gevorderde dwangsommen een maximum te verbinden van € 250.000 per gebod/verbod en te bepalen dat pas na verloop van zes weken na betekening van dit arrest dwangsommen kunnen worden verbeurd, zodat Utrecht Holdings voldoende tijd hebben om aan de veroordelingen te voldoen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.182. De voorzieningenrechter heeft het vonnis uitvoerbaar verklaard, wat betekent dat de veroordelingen in dat vonnis ook ten uitvoer konden worden gelegd als een van partijen de beslissingen van de voorzieningenrechter voorlegde aan het hof. Grief 12, waarin [appellant2] en Uniper erover klagen dat de voorzieningenrechter dit zonder motivering en ondanks hun verzoek dat niet te doen heeft gedaan, faalt. Gelet op de huidige stand van zaken, waarin de afgifte al is geschied, hebben zij daarbij nu geen belang meer. Verder is in uitspraken in kort geding uitvoerbaarverklaring bij voorraad het uitgangspunt, gelet op het spoedeisende belang van de eiser bij de gevorderde voorziening (art. 254 lid 1 Rv). De voorzieningenrechter is in kort gedingen zelfs bevoegd ambtshalve – dus zonder vordering daartoe – de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (art. 258 Rv). In het verlengde van wat het hof met betrekking tot het spoedeisend belang van Utrecht Holdings bij hun vorderingen heeft overwogen (ro. 5.3), geldt ook voor de uitvoerbaarverklaring bij voorraad dat het belang van Utrecht Holdings bij directe uitvoerbaarheid zwaarder weegt dan het belang van [appellant2] en Uniper bij behoud van de bestaande toestand zolang nog niet op een rechtsmiddel is beslist.
5.183. Het hoger beroep slaagt voor een beperkt deel. Het hof beschouwt [appellant2] en Uniper als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen, gelet op het aantal beslissingen dat in stand wordt gelaten, waaronder die in de grootste twee kwesties: Nodens en GenDx. Daarom zal het hof niet alleen de proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter uitsprak bekrachtigen (grief 14 faalt dus in zoverre), maar ook [appellant2] en Uniper veroordelen tot betaling van de proceskosten van Utrecht Holdings in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.