ECLI:NL:HR:2024:681

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
23/02026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bestuurdersaansprakelijkheid en de reikwijdte van de klachtplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser] in beroep ging tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft bestuurdersaansprakelijkheid op basis van artikel 2:9 BW en de reikwijdte van de klachtplicht volgens artikel 6:89 BW. [eiser] was eerder bestuurder van Parkdale International B.V. en werd door deze vennootschap aangesproken voor niet-terugbetaalde leningen en onterecht gefactureerde bedragen. De rechtbank had de vorderingen van Parkdale grotendeels toegewezen, en het hof had dit vonnis bevestigd, met uitzondering van een niet-relevante correctie.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachtplicht niet van toepassing is in het geval van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Dit betekent dat een bestuurder niet kan aanvoeren dat de vennootschap niet tijdig heeft geklaagd over zijn onbehoorlijke taakvervulling. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de vennootschap specifieke rechten en plichten met zich meebrengt, en dat een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn handelen, mits hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02026
Datum26 april 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
PARKDALE INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Burgum,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Parkdale,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/17/162343 / HA ZA 18-199 van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2018, 6 februari 2019, 20 februari 2019 en 9 september 2020;
b. de arresten in de zaak 200.288.771/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 december 2021 en 21 februari 2023.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 21 februari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Parkdale is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] en zijn compagnon vormden [de maatschap] (hierna: [de maatschap]). Zij waren oorspronkelijk de bestuurders en de aandeelhouders van Parkdale, toen nog een lege vennootschap met een andere naam.
(ii) Op 26 januari 2011 hebben [eiser] en zijn compagnon de aandelen in Parkdale overgedragen aan Parkdale International Ltd (hierna: Parkdale Ltd). Na de overdracht werd Parkdale Ltd de bestuurder van Parkdale. Op 5 mei 2011 is [eiser] naast Parkdale Ltd benoemd tot bestuurder van Parkdale.
(iii) Parkdale Ltd was destijds enig aandeelhouder van Dala Mining LLP (hierna: Dala Mining).
(iv) In februari 2011 heeft Dala Mining een managementovereenkomst gesloten met Dumul Technical Services B.V. (hierna: Dumul). [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) was toen, en ook nadien, bestuurder en enig aandeelhouder van Dumul. Per 1 maart 2011 heeft Dala Mining een arbeidsovereenkomst gesloten met [betrokkene 3]. [betrokkene 3] was vanaf 20 juli 2011 bestuurder van Parkdale Ltd.
(v) De aandelen in Dala Mining zijn op 6 oktober 2011 aan Parkdale overgedragen.
(vi) In 2011 heeft een Japanse onderneming ongeveer US$ 80 miljoen geïnvesteerd in Dala Mining. Met deze investering verkreeg zij een aanzienlijk belang in een groot delvingsproject in Kazachstan.
(vii) Dala Mining heeft op 7 juni 2012 US$ 5 miljoen laten overmaken naar Parkdale, die als beheerder van het bedrag zou optreden en op verzoek van Dala Mining betalingen zou verrichten ten behoeve van het delvingsproject. Het restant van dit bedrag zou uiteindelijk weer naar Dala Mining moeten worden overgemaakt.
(viii) Medio 2014 hebben Dala Mining en Parkdale twee ‘Agency Contracts’ ondertekend waarin is bevestigd dat de aan Parkdale ter beschikking gestelde fondsen dienden te worden besteed aan de ontwikkeling van het delvingsproject, en dat Parkdale die bestedingen moest kunnen verantwoorden.
(ix) Sinds de hiervoor onder (ii) bedoelde benoeming van [eiser] tot bestuurder van Parkdale was Parkdale gevestigd op het kantooradres van [de maatschap]. Het postadres van Parkdale was ook gelijk aan dat van [de maatschap]. De bankrekeningen van Parkdale stonden geregistreerd op het kantooradres van [de maatschap].
(x) Op 29 januari 2016 heeft Parkdale Ltd het ontslag van [eiser] als bestuurder van Parkdale per 24 februari 2016 aanvaard en [eiser] algehele decharge verleend voor het gevoerde beleid tot aan de datum van zijn terugtreden.
(xi) Control Risks Benelux B.V. heeft op 28 maart 2018 in opdracht van Dala Mining een rapport uitgebracht over de dienstverlening door [eiser] bij Parkdale in de periode van 1 april 2011 tot 31 december 2015. Dit rapport was daarover kritisch.
2.2
Voor zover in cassatie van belang vordert Parkdale in deze procedure, onder meer op de voet van art. 2:9 BW, veroordeling van [eiser] tot betaling aan Parkdale van bepaalde bedragen in verband met:
- door Parkdale aan Dumul en [betrokkene 3] verstrekte en niet-terugbetaalde leningen, althans aan hen uitgekeerde bedragen, voor US$ 600.000,-- respectievelijk US$ 250.000,-- aan hoofdsommen;
- door [de maatschap] aan Parkdale ten onrechte gefactureerde bedragen, waaronder honoraria voor [eiser], voor ruim € 300.000.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen grotendeels toegewezen. [1]
2.4
Het hof heeft het vonnis wat betreft deze vorderingen bekrachtigd, behoudens een correctie die in cassatie niet van belang is. [2] Het heeft daartoe onder het kopje “Schending van de klachtplicht” onder meer als volgt overwogen.
Voor zover al sprake is van gebreken in door [eiser] verrichte prestaties, voeren [eiser]/[de maatschap] aan dat daarover niet is geklaagd binnen bekwame termijn nadat Parkdale deze heeft ontdekt of had moeten ontdekken en doen zij aldus een beroep op art. 6:89 BW. (rov. 3.15)
Het hof volgt hen hierin niet, omdat de grondslagen van zowel de hierna te bespreken vorderingen van Parkdale tegen [eiser]/[de maatschap] als de daaropvolgende toewijzende beslissing van de rechtbank zijn gelegen in interne bestuurdersaansprakelijkheid. Deze grondslag rechtvaardigt geen beroep op schending van de klachtplicht.
Voor interne bestuurdersaansprakelijkheid geldt als uitgangspunt dat de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen de bestuurder en de rechtspersoon specifieke, in de wet geregelde rechten en plichten meebrengt. De aansprakelijkheid van de bestuurder tegenover de rechtspersoon op grond van art. 2:9 BW is gebaseerd op de verplichting van de bestuurder om daaraan invulling te geven. Die bepaling is op zichzelf echter geen bron van een verbintenis tussen bestuurder en rechtspersoon tot het verrichten van enige concrete prestatie. Schending van de daarin geregelde verplichting resulteert daarom niet in een verbintenis waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is. [eiser]/[de maatschap] komt met betrekking tot een vordering die is gebaseerd op schending van art. 2:9 BW dan ook geen beroep toe op het in die afdeling opgenomen art. 6:89 BW. (rov. 3.16)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.16 heeft miskend dat de schuldeiser van een op art. 2:9 BW gebaseerde vordering op de voet van art. 6:89 BW zijn aanspraken kan verliezen door niet tijdig te klagen. Deze klacht faalt op grond van het navolgende.
3.2
Met de benoeming van een bestuurder als zodanig ontstaat tussen die bestuurder en de rechtspersoon een rechtspersonenrechtelijke rechtsverhouding, die meebrengt dat de bestuurder is gebonden aan de wet en de gewoonte, en de statuten, reglementen en besluiten van die rechtspersoon. Die gebondenheid betreft ook art. 2:9 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Een bestuurder die zijn taak als bestuurder niet behoorlijk vervult, is daarvoor aansprakelijk als hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [3]
Indien een bestuurder aansprakelijk is op de voet van art. 2:9 lid 1 BW, zijn medebestuurders voor het onbehoorlijk bestuur ingevolge art. 2:9 lid 2 BW in beginsel hoofdelijk aansprakelijk.
3.3
Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
3.4
Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat aan een bestuurder ter afwering van zijn aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW jegens de rechtspersoon, geen beroep kan toekomen op art. 6:89 BW. Dit vloeit voort uit de aard van de rechtsverhouding tussen bestuurder en rechtspersoon (zie hiervoor in 3.2) en uit de omstandigheid dat een rechtspersoon bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat de bestuurder tijdens zijn aanstelling ter zake van onbehoorlijke taakvervulling door hemzelf als bestuurder tegenover de rechtspersoon, nalaat namens die rechtspersoon te protesteren bij zichzelf. [4] Het voorgaande geldt eveneens voor de ingevolge art. 2:9 lid 2 BW hoofdelijk met die bestuurder verbonden medebestuurders nu onder meer de collegiale verhoudingen binnen het bestuur kunnen bemoeilijken dat binnen bekwame tijd wordt geprotesteerd tegen onbehoorlijke taakvervulling van een medebestuurder. [5]
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Parkdale begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
26 april 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 9 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2965.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1607.
3.HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, rov. 3.3.1.
4.Vlg. voor de verlenging van de verjaring van een vordering op de voet van art. 2:9 BW: art. 3:321 lid 1, aanhef en onder d, BW en Parl. Gesch. Boek 3, p. 938.
5.Vgl. HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413, rov. 3.3.