Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser] in beroep ging tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft bestuurdersaansprakelijkheid op basis van artikel 2:9 BW en de reikwijdte van de klachtplicht volgens artikel 6:89 BW. [eiser] was eerder bestuurder van Parkdale International B.V. en werd door deze vennootschap aangesproken voor niet-terugbetaalde leningen en onterecht gefactureerde bedragen. De rechtbank had de vorderingen van Parkdale grotendeels toegewezen, en het hof had dit vonnis bevestigd, met uitzondering van een niet-relevante correctie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachtplicht niet van toepassing is in het geval van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Dit betekent dat een bestuurder niet kan aanvoeren dat de vennootschap niet tijdig heeft geklaagd over zijn onbehoorlijke taakvervulling. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de vennootschap specifieke rechten en plichten met zich meebrengt, en dat een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn handelen, mits hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding.