ECLI:NL:RBMNE:2023:5497

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
10638607 UE VERZ 23-242 MS/1270
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van ontslag op staande voet en verzoek tot vernietiging

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van een werknemer, [verzoeker], door zijn werkgever, [verweerder]. De werknemer had een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van het ontslag, stellende dat er geen dringende reden was voor het ontslag en dat de opzegging niet onverwijld was. De werkgever voerde aan dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld door zijn persoonlijk tegenstrijdig belang niet te melden en niet de waarheid te spreken tijdens een hoor- en wederhoorgesprek. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat aan de vereisten van onverwijldheid en dringende reden was voldaan. De rechter concludeerde dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld, wat leidde tot de beslissing om het verzoek tot vernietiging van het ontslag af te wijzen. Daarnaast werden de subsidiaire verzoeken van de werknemer en de tegenverzoeken van de werkgever beoordeeld, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de werkgever recht had op een gefixeerde schadevergoeding en dat de werknemer recht had op uitbetaling van 600 verlofuren. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de proceskosten en de uitvoerbaarheid van de beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10638607 UE VERZ 23-242 MS/1270
Beschikking van 20 oktober 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek en in de incidentele verzoeken,
gemachtigden: mr. M.J. de Vries, mr. M. van Westendorp en mr. M. Fruytier,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek en in de incidentele verzoeken,
gemachtigden: mr. E.L. Pasma, mr. W. Fonville en mr. S.E. Wierenga.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet met producties ingediend.
1.2.
[verweerder] heeft een verweerschrift met een zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en een incidenteel verzoek ex artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met producties ingediend.
1.3.
[verzoeker] heeft in de - inmiddels ingetrokken - verzoekschriftprocedure 10475180 UE VERZ 23-130, waarin [verweerder] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst had verzocht, een verweerschrift met nevenverzoeken en producties ingediend. Dit verweerschrift geldt in deze procedure als verweerschrift tegen het voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.4.
[verweerder] heeft op 1 september 2023 aanvullende producties en een akte houdende incidenteel verzoek ex artikel 843a Rv met producties ingediend. Zij heeft bij brief van 6 september 2023 nadere producties ingediend.
1.5.
[verzoeker] heeft op 7 september 2023 een aanvullend verweerschrift tegen het voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met aanvullingen op het verzoekschrift en producties ingediend.
1.6.
[verweerder] heeft op 8 september 2023 een akte houdende vermeerdering van eis incidenteel verzoek ex artikel 843a Rv ingediend.
1.7.
[verweerder] heeft bij e-mail van 7 september 2023 een nadere productie ingediend en heeft daarbij aangekondigd dat tijdens de mondelinge behandeling een aanvullend voorwaardelijk nevenverzoek zal worden gedaan.
1.8.
Op 8 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [verzoeker] is verschenen met zijn gemachtigden mr. M.J. de Vries, mr. M. van Westendorp en mr. M. Fruytier. Namens [verweerder] zijn verschenen [A] , [functie] bij [verweerder] , en mr. E.L. Pasma, mr. W. Fonville en mr. S.E. Wierenga, gemachtigden van [verweerder] . Partijen hebben hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht, waarbij [verweerder] het aangekondigde aanvullend voorwaardelijk nevenverzoek heeft ingediend. Partijen hebben op elkaars standpunten kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] is 100% aandeelhouder van [holding verweerder] B.V. (hierna: [holding verweerder] ). Het [instelling] (hierna: [instelling] ) is 100% aandeelhouder van [holding instelling] B.V. (hierna: [holding instelling] ). [holding verweerder] en [holding instelling] worden hierna gezamenlijk [gezamelijke holdings] genoemd. [gezamelijke holdings] houden zich onder andere bezig met het investeren in start-ups en het houden van aandelen in zogenaamde spin-off companies. Dat zijn bedrijven die gebaseerd zijn op intellectueel eigendom dat is gegenereerd door [verweerder] of het [instelling] . Daarnaast houden [gezamelijke holdings] aandelen in ondernemingen met of zonder intellectuele eigendom dat niet is gegenereerd door [verweerder] of het [instelling] . De Holdings vormen een personele unie en hebben gezamenlijk één bestuur en één Raad van Commissarissen (RvC).
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1966, is met ingang van 1 juni 2002 bij [verweerder] in dienst getreden als Senior Adviseur. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Nederlandse Universiteiten (hierna: de cao) van toepassing. [verzoeker] werd vanaf het begin van zijn dienstverband door [verweerder] gedetacheerd bij [gezamelijke holdings] als Intellectual Property Manager. In de periode van 26 juni 2009 tot 1 juni 2021 was hij statutair bestuurder van [gezamelijke holdings] . Hij volgde toen de heer [B] (hierna: [B] ) als bestuurder op.
2.3.
Het salaris van [verzoeker] bedroeg laatstelijk € 8.881,-- exclusief 8% vakantietoeslag en 8,3% eindejaarsuitkering. Daarnaast ontving hij op grond van een Service Agreement dat hij op 17 juni 2013 via zijn persoonlijke vennootschap [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) met [gezamelijke holdings] had gesloten, een vergoeding voor zijn werkzaamheden voor [gezamelijke holdings] van € 13.925,70 exclusief btw per kwartaal.
2.4.
In het najaar van 2021 hebben [gezamelijke holdings] onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] B.V. (hierna: [onderzoeksbureau] ) opdracht gegeven om onder meer onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ). [onderzoeksbureau] heeft voor haar onderzoek twee keer met [verzoeker] gesproken. [verzoeker] heeft op de concept interviewverslagen en de concept bevindingen van [onderzoeksbureau] gereageerd. Op 23 november 2022 heeft [onderzoeksbureau] haar onderzoeksresultaten gerapporteerd aan [gezamelijke holdings] .
2.5.
[gezamelijke holdings] heeft [verzoeker] en [bedrijf 1] bij brief van 27 januari 2023 aansprakelijk gesteld voor de door hen in verband met de kwesties [bedrijf 3] en [bedrijf 2] geleden en nog te lijden schade. Zij hebben daarbij per direct het Service Agreement met [bedrijf 1] opgezegd en de detachering van [verzoeker] per direct beëindigd.
2.6.
Op 28 februari 2023 heeft een hoor- en wederhoorgesprek plaatsgevonden, waarbij [verzoeker] door [verweerder] is ondervraagd over de bevindingen uit het [onderzoeksbureau] -rapport. Namens [verweerder] waren [A] en mr. Pasma aanwezig. [verzoeker] is tijdens het gesprek bijgestaan door mr. Fruytier. [verzoeker] heeft na dit gesprek op verzoek van [verweerder] op 1 maart 2023 nog aanvullende informatie verstrekt.
2.7.
[verweerder] heeft [verzoeker] bij brief van 9 maart 2023 op non-actief gesteld.
2.8.
[verweerder] heeft op 25 april 2023 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] (zaaknummer 10475180 UE VERZ 23-130).
2.9.
[gezamelijke holdings] heeft naar aanleiding van het [onderzoeksbureau] -rapport conservatoir bewijsbeslag laten leggen bij [verzoeker] en [bedrijf 1] en heeft bij de rechtbank Gelderland in kort geding op grond van artikel 843a Rv afschrift dan wel inzage van/in een groot aantal stukken gevorderd. [gezamelijke holdings] heeft daarna nog een tweede bewijsbeslag laten leggen en heeft bij aktes van 3 mei 2023 haar eis vermeerderd. De vordering is bij vonnis van 13 juni 2023 toegewezen (zaaknummers 416496 KG ZA 23-86 en 416496 KG ZA 23-87).
2.10.
Naar aanleiding van de vermeerdering van eis van [gezamelijke holdings] in de kortgedingprocedure heeft [verweerder] [verzoeker] bij brief van 11 mei 2023 uitgenodigd voor een nieuw hoor- en wederhoorgesprek op 15 mei 2023. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij aanvullende rechtsmaatregelen, waaronder een ontslag op staande voet, niet uitsloot. [verzoeker] heeft [verweerder] bij e-mail van 12 mei 2023 gevraagd een nieuwe datum voor dit gesprek voor te stellen, omdat hij zich die dag moest voorbereiden op de mondelinge behandeling die de dag daarna in de kortgedingprocedure zou plaatsvinden. [verweerder] heeft bij e-mail van 15 mei 2023 een bespreking op 17 mei 2023 voorgesteld, maar dat was voor [verzoeker] vanwege het kort geding ook niet mogelijk. [verzoeker] heeft toen voorgesteld het gesprek de week erop te laten plaatsvinden. [verweerder] heeft [verzoeker] vervolgens per
e-mail van 16 mei 2023 laten weten dat het gesprek gepland was op 22 mei 2023. [verzoeker] heeft deze afspraak bij e-mail van 17 mei 2023 bevestigd, maar is op 22 mei 2023 niet op het gesprek verschenen. Hij heeft later die dag per e-mail uitgelegd dat hij de bespreking onjuist had geagendeerd en heeft verzocht schriftelijk te mogen reageren op de brief van [verweerder] van 11 mei 2023. [verweerder] heeft daarmee ingestemd en heeft hem op 22 mei 2023 een 43-tal schriftelijke vragen gestuurd. [verzoeker] heeft op 23 mei 2023 een aantal stukken aan [verweerder] gestuurd en heeft de vragen op 24 mei 2023 schriftelijk beantwoord.
2.11.
[verweerder] heeft [verzoeker] bij brief van 25 mei 2023 op staande voet ontslagen.
2.12.
[verweerder] heeft [verzoeker] bij brief van 26 juni 2023 een eindafrekening gestuurd. Zij neemt in deze brief het standpunt in dat [verzoeker] per saldo nog € 17.838,07 aan haar moet betalen als gevolg van verrekening van - kort gezegd - zijn salaris tot 26 mei 2023 met de gefixeerde schadevergoeding waarop [verweerder] aanspraak maakt.
2.13.
[verweerder] heeft het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij brief van 5 september 2023 ingetrokken.

3.Het verzoek en het tegenverzoek

Het verzoek
3.1.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet vernietigd moet worden omdat geen sprake is van een dringende reden en ook niet van onverwijlde opzegging en onverwijlde mededeling van de dringende reden. Hij verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. de door [verweerder] op 25 mei 2023 gegeven opzegging te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat [verzoeker] aanspraak heeft op de extra 600 verlofuren zoals opgenomen in de bevestigingsbrief van [verweerder] ;
3. te verklaren voor recht dat [verzoeker] recht heeft op de additionele vergoeding zoals opgenomen in de Service Agreement;
4. [verzoeker] toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom;
5. [verweerder] te veroordelen vanaf de datum van opzegging aan [verzoeker] te betalen het overeengekomen salaris van € 8.881,-- per maand, vermeerderd met vakantietoeslag en emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
6. [verweerder] te veroordelen vanaf 1 januari 2023 aan [verzoeker] te betalen de overeengekomen aanvullende en de overeengekomen additionele vergoeding van € 13.925,70 inclusief btw per kwartaal te vermeerderen met de wettelijke rente;
7. [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan [verzoeker] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken op straffe van een dwangsom;
subsididair,indien door de kantonrechter wordt geoordeeld dat de opzegging in stand kan blijven:
8. [verweerder] te verbieden een fictieve schadevergoeding in mindering te brengen op de eindafrekening;
9. [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan [verzoeker] de volledige eindafrekening uit te betalen;
10. [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan [verzoeker] de waarde van de resterende 600 verlofuren uit te betalen;
11. [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan [verzoeker] de aanvullende vergoeding uit te betalen van € 13.925,70 inclusief btw per kwartaal, vanaf 1 januari 2023 tot en met 25 mei 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente;
12. [verweerder] te veroordelen binnen 7 dagen na deze beschikking aan [verzoeker] een deugdelijke eindafrekening te verstrekken op straffe van een dwangsom;
zowel primair als subsidiair:
13. [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het verweer en het tegenverzoek
3.2.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet en verzoekt de primaire en subsidiaire verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.
3.3.
[verweerder] heeft tegenverzoeken ingediend waarbij zij de kantonrechter verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding aan [verweerder] ex artikel 7:677 lid 2 BW ter grootte van € 31.705,17, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2023 tot de dag van algehele voldoening, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking;
2 voor recht te verklaren dat [verweerder] gerechtigd is om het bedrag van € 31.705,17 in mindering te brengen op de eindafrekening;
3. [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.838,07 aan [verweerder] ;
4. [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de juridische kosten van [verweerder] , tot op heden begroot op € 193.183,74 exclusief btw;
5. [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek
3.4.
Voor zover het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de opzegging wordt toegewezen, verzoekt [verweerder] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met nevenverzoeken.

4.De beoordeling van het ontslag op staande voet

het ontslag op staande voet is rechtsgeldig

4.1.
In artikel 7:677 lid 1 BW is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is dus nodig dat sprake is van een dringende reden, van onverwijlde opzegging en van onverwijlde mededeling van de dringende reden. De kantonrechter is van oordeel dat aan deze vereisten is voldaan en dat sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
1. Onverwijldheid van de opzegging en de mededeling
Toetsingskader
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
4.3.
Indien een werkgever vermoedt dat sprake is van een dringende reden tot ontslag van een werknemer, maar hij eerst een onderzoek wil instellen naar de juistheid van dat vermoeden, dan dient hij daarbij met de grootst mogelijke voortvarendheid te handelen. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt onder meer te denken aan de aard en omvang van een eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van dat onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, het verzamelen van bewijsmateriaal, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van (juridisch) advies, het horen van de werknemer en het plegen van intern overleg. Daarnaast moet de werkgever zorg in acht nemen om te vermijden dat de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad, indien het vermoeden onjuist blijkt. Waar het dus om gaat is dat de werkgever na het ontdekken van de als dringende reden gekwalificeerde feiten onverwijld ontslag verleent.
Het standpunt van [verzoeker]
4.4.
stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven omdat [verweerder] het ontslag al op 4 mei 2023 had kunnen geven. Gelet op de onderlinge verbondenheid tussen [verweerder] en [gezamelijke holdings] vindt [verzoeker] het bovendien niet aannemelijk dat het bestuur van [verweerder] of [A] tijdens het aanvullende onderzoek door [gezamelijke holdings] niet al eerder op de hoogte waren van de inhoudelijke bevindingen. Het nieuwe hoor- en wederhoorgesprek dat [verweerder] wilde voeren was volgens [verzoeker] niet essentieel voor het bepalen van de dringendheid en [verweerder] was wettelijk ook niet gehouden dit gesprek te voeren. Omdat uit de ontslagbrief niet blijkt dat [verweerder] rekening heeft gehouden met zijn verweer, was het voor hem niet duidelijk op grond waarvan precies tot het ontslag is overgegaan. Er heeft daardoor ook geen duidelijke onverwijlde mededeling van de dringende reden plaatsgevonden.
Het standpunt van [verweerder]
4.5.
stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet wel onverwijld is gegeven. Zij stelt dat zij niet eerder dan op 8 mei 2023 van de brief van [gezamelijke holdings] van 8 mei 2023 en de aktes van 3 mei 2023 op de hoogte was. Zij wijst erop dat [verweerder] en [gezamelijke holdings] onafhankelijke juridische entiteiten zijn met een eigen bestuur en toezichthoudend orgaan en dat er in de periode vóór 8 mei 2023 geen informatie-uitwisseling is geweest tussen [verweerder] en [gezamelijke holdings] over de door [gezamelijke holdings] geconstateerde nieuwe onregelmatigheden. Ook de advocaten van [gezamelijke holdings] hebben de advocaten van [verweerder] daarover niet geïnformeerd. [verweerder] stelt verder dat zij de reactie van [verzoeker] op de gestelde vragen wel degelijk heeft meegenomen bij de beoordeling of een ontslag op staande voet gerechtvaardigd was en dat dit ook uit de ontslagbrief van 25 mei 2023 blijkt.
Het ontslag op staande voet is onverwijld gegeven en onverwijld meegedeeld
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. [verweerder] heeft bij brief van 1 september 2023 een verklaring van [A] in het geding gebracht dat zij niet eerder dan op 8 mei 2023 door de advocaten van [verweerder] op de hoogte is gebracht van de ontvangst van de brief met bijlagen van de advocaten van [gezamelijke holdings] . Zij verklaart dat zij tot lezing van die stukken niet bekend was met de rol van [verzoeker] bij de in die stukken genoemde deelnemingen en projecten. [verzoeker] heeft zijn stelling dat [verweerder] al vóór 8 mei 2023 van de inhoud van de aktes van [gezamelijke holdings] op de hoogte was, vervolgens onvoldoende nader onderbouwd. [verzoeker] heeft weliswaar een e-mailbericht van mr. Fonville van 26 april 2023 aan de advocaten van [gezamelijke holdings] in het geding gebracht waarin mr. Fonville - kort samengevat - bevestigt dat [verzoeker] tijdens het hoor en wederhoorgesprek heeft verklaard dat er naast [bedrijf 3] en [bedrijf 2] geen andere bedrijven zijn waarin hij (of zijn echtgenote) een financieel belang heeft (gehad), maar anders dan [verzoeker] stelt kan hieruit niet worden afgeleid dat [verweerder] toen al op de hoogte was van de aanvullende bevindingen van [gezamelijke holdings] . [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog eens betwist dat dit het geval is geweest. Dit is daarom niet komen vast te staan.
4.7.
Gezien het feit dat de gedragingen die [verzoeker] in deze aktes werden verweten nog niet vaststonden - in de brief van 8 mei 2023 wordt opgemerkt dat de aktes op basis van beperkte documentatie waren opgesteld en de vordering op grond van artikel 843a Rv was juist ingesteld om hiervoor nader bewijs te krijgen - heeft [verweerder] er terecht voor gekozen om [verzoeker] eerst op deze verwijten te laten reageren voordat zij aan de inhoud van deze aktes consequenties verbond. Naar het oordeel van de kantonrechter is op grond van de overgelegd e-mailcorrespondentie tussen partijen voldoende duidelijk geworden dat de vertraging die vervolgens is ontstaan tot [verzoeker] uiteindelijk met een schriftelijke reactie kwam, door [verzoeker] is veroorzaakt en dat [verweerder] na ontvangst van deze reactie voldoende voortvarend heeft gehandeld door de dag daarna het ontslag op staande voet te verlenen. [verweerder] heeft in de ontslagbrief voldoende duidelijk gemaakt waaruit de dringende reden voor het ontslag op staande voet bestond zodat ook aan de voorwaarde van onverwijlde mededeling van de dringende reden is voldaan.
2. Dringende reden
Toetsingskader
4.8.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
De onderbouwing van de dringende reden
4.9.
[verweerder] legt aan het ontslag op staande voet - onder meer - ten grondslag dat in de kwesties [bedrijf 3] en [bedrijf 2] op meerdere momenten sprake is geweest van een ontoelaatbare belangenverstrengeling, waarbij [verzoeker] op ernstige wijze misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheden en kennis die de positie van bestuurder van [gezamelijke holdings] bood. [verzoeker] heeft daarbij de wet, de regels en de normen zoals die binnen [verweerder] gelden herhaaldelijk geschonden en in strijd gehandeld met de rechten en verplichtingen die hem uit hoofde van de wet en zijn arbeidsovereenkomst zijn opgelegd. Hierdoor heeft [verzoeker] in beide dossiers ernstig verwijtbaar gehandeld. Zijn handelen in deze dossiers kwalificeren, zowel apart als samen, als een dringende reden voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Dit is [verzoeker] bij brief van 9 maart 2023 meegedeeld. Gelet op het onverwijldheidsvereiste heeft [verweerder] toen afgezien van een ontslag op staande voet.
4.10.
Daarna is uit de brief van [gezamelijke holdings] van 8 mei 2023 en de aktes van 3 mei 2023 gebleken dat [gezamelijke holdings] na de aansprakelijkstelling van 27 januari 2023 aanvullende onregelmatigheden hebben geconstateerd waarvan [verzoeker] een persoonlijk ernstig verwijt treft. [gezamelijke holdings] houden [verzoeker] hiervoor aanvullend aansprakelijk. Deze aansprakelijkstelling ziet op een onbehoorlijke taakvervulling van [verzoeker] als bestuurder van [gezamelijke holdings] in verband met zes andere (voormalige) deelnemingen van [gezamelijke holdings] , te weten [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ), [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ), [bedrijf 6] B.V., [bedrijf 7] , [bedrijf 8] B.V. en [bedrijf 9] B.V. Uit de brief en de aktes blijkt ook dat [verzoeker] tijdens het hoor- en wederhoorgesprek op 28 februari 2023 niet de waarheid heeft gesproken.
4.11.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat het onder 4.10 omschreven handelen en nalaten, apart en tezamen, maar ook in onderlinge samenhang bezien en in aanvulling op wat [verweerder] al in de kwesties [bedrijf 3] en [bedrijf 2] heeft geconstateerd, een of meerdere dringende redenen voor ontslag op staande voet vormen.
Er is sprake van een dringende reden voor een ontslag op staande voet
4.12.
[verweerder] heeft aan het ontslag op staande voet een groot aantal verwijten aan het adres van [verzoeker] ten grondslag gelegd. De kantonrechter zal niet inhoudelijk op alle verwijten ingaan, maar zich bij de beoordeling beperken tot de verwijten ten aanzien van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] en het verwijt dat [verzoeker] tijdens het gesprek op 28 februari 2023 niet de waarheid heeft gesproken over zijn andere financiële belangen. Deze verwijten leveren namelijk naar het oordeel van de kantonrechter tezamen een voldoende dringende reden op voor het gegeven ontslag op staande voet waardoor de andere verwijten verder buiten bespreking kunnen worden gelaten. Dit oordeel wordt hierna toegelicht. Daarbij zal het verweer van [verzoeker] tegen deze verwijten - voor zover voor de beoordeling van belang - worden betrokken. Bij de beoordeling zal ook kort worden ingegaan op de kwestie [bedrijf 2] .
Toepasselijke regels
4.13.
[verweerder] stelt dat [verzoeker] meerdere regelingen heeft geschonden, namelijk artikel 2:239 lid 6 BW, de statuten van [gezamelijke holdings] , de Corporate Governance Code, de Linders-Hofstee regels, de artikelen 1.14 en 1.15 van de cao, de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden en de daaraan voorafgaande universitaire regeling nevenwerkzaamheden, de Beleidsuitgangspunten bij ondernemerschap medewerkers [verweerder] en de Code of Conduct van [verweerder] .
4.14.
[verzoeker] betwist dat hij in strijd heeft gehandeld met de wet, de statuten en de door [verweerder] genoemde (interne) regelgeving en stelt dat hij slechts in zeer beperkte mate bekend is met deze regels. De kantonrechter zal het antwoord op de vraag of [verzoeker] al deze regelingen kende of had behoren te kennen in het midden laten, omdat hij uit hoofde van zijn functie in ieder geval geacht wordt op de hoogte te zijn geweest van artikel 2:239 lid 6 BW en artikel 1.14 en 1.15 van de cao en hij ook niet heeft betwist dat hij deze regels kende.
4.15.
Artikel 1.14, lid 1 tot en met 3, luidde in de periode die in deze procedure van belang is als volgt:
1. De werknemer is verplicht aan de werkgever mededeling te doen van zijn nevenwerkzaamheden, voordat hij daarmee aanvangt dan wel bij aanvang van zijn dienstverband.
2. Nevenwerkzaamheden kunnen slechts worden verricht met toestemming van de werkgever.
3. Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden buiten werktijd wordt toestemming verleend, tenzij er sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen.
4.16.
Op grond van artikel 1.15 lid 1 van de cao is het de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen of te verzoeken. Het is de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloningen of geschenken aan te nemen, tenzij de werkgever hiermee instemt.
4.17.
In artikel 2:239 lid 5 BW is bepaald dat de bestuurders zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.
In lid 6 van dit artikel is bepaald dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang bedoeld in lid 5. Wanneer hierdoor geen bestuursbesluit kan worden genomen, wordt het besluit genomen door de raad van commissarissen. Bij ontbreken van een raad van commissarissen, wordt het besluit genomen door de algemene vergadering, tenzij de statuten anders bepalen.
[bedrijf 2]
Inleiding
4.18.
[verweerder] heeft de kwestie [bedrijf 2] op zichzelf niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd omdat niet aan de onverwijldheidseis is voldaan, maar alleen - voor zover nodig - als aanvulling op de andere verwijten die zij [verzoeker] maakt. De kantonrechter zal hierna toch kort ingaan op deze kwestie. De reden hiervoor is dat in de procedure 10513326 UE VERZ 23-160 tussen [verweerder] en de heer [C] de kwestie [bedrijf 2] en de rol die [verzoeker] daarin heeft gespeeld ook aan de orde is gekomen en door de kantontrechter in de uitspraak die heden in die procedure is gedaan in de beoordeling is betrokken.
4.19.
[bedrijf 2] is een bedrijf waarin [holding instelling] vanaf de oprichting op 1 maart 2005 aandelen hield. De heer [D] (hierna: [D] ) was de statutair bestuurder van [bedrijf 2] en was via zijn persoonlijke holding [bedrijf 10] ook aandeelhouder. [verzoeker] was in die tijd de verantwoordelijke investment manager voor [bedrijf 2] . Hij is tijdens de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2] op 20 april 2016 samen met de heer [C] , die als senior bedrijfsjurist ook in dienst was van [verweerder] en was gedetacheerd bij [gezamelijke holdings] , benoemd als lid van de adviescommissie van [bedrijf 2] . Zij hebben (in ieder geval) in de jaren 2016 tot en met 2018 advieswerkzaamheden voor [bedrijf 2] verricht en hebben hiervoor ook vergoedingen ontvangen. Door [verweerder] is gesteld en door [verzoeker] is niet gemotiveerd betwist dat hij de volgende bedragen heeft ontvangen:
€ 12.100,-- op 23 maart 2016, € 4.840,-- op 15 juli 2016, € 4.840,-- op 27 april 2017, € 6.050,-- op 26 september 2018 en € 6.050,-- op 9 oktober 2018. [gezamelijke holdings] hebben hun aandelen in [bedrijf 2] op 15 december 2017 verkocht aan [bedrijf 2] . [verzoeker] en [C] hebben op 6 november 2018 ieder voor een prijs van € 182.913,50 - een aanzienlijk lager bedrag dan waarvoor [gezamelijke holdings] het jaar ervoor de aandelen had verkocht - een aandelenbelang verkregen in [bedrijf 2] . Zij hebben hun aandelen in 2019 en 2022 verkocht voor circa € 5,5 miljoen.
Standpunten van partijen
4.20.
[verweerder] verwijt [verzoeker] onder meer dat hij in de aanloop naar de verkoop van de aandelen van [gezamelijke holdings] tegenover de RvC en [verweerder] niet transparant is geweest over zijn betaalde adviesfunctie voor [bedrijf 2] en over het feit dat hij volgens [verweerder] toen al een rol als bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 2] beoogde. De rol van [verzoeker] als betaald adviseur van [bedrijf 2] creëerde een (mogelijk) tegenstrijdig belang voor [verzoeker] als bestuurder van [gezamelijke holdings] met betrekking tot de waardering van de aandelen van [gezamelijke holdings] in [bedrijf 2] . [gezamelijke holdings] hadden namelijk belang bij een zo hoog mogelijke waardering van deze aandelen, terwijl [D] belang had bij een zo laag mogelijke waardering ervan om deze voor een zo laag mogelijk bedrag van [gezamelijke holdings] te kunnen aankopen. Dit risico heeft zich volgens [verweerder] ook verwezenlijkt. Zij stelt zich namelijk op het standpunt dat [verzoeker] samen met [D] heeft bewerkstelligd dat [gezamelijke holdings] hun aandelen in [bedrijf 2] voor een te laag bedrag hebben verkocht.
4.21.
[verzoeker] betwist dat in de kwestie [bedrijf 2] sprake is geweest van ontoelaatbare belangenverstrengeling en misbruik van de mogelijkheden en kennis die de positie van bestuurder van [gezamelijke holdings] hem bood. Hij stelt dat de besluitvorming bij aandelentransacties is gelaten aan de RvC en dat de belangen van [gezamelijke holdings] daarbij evident waren en parallel liepen aan die van hem. [verzoeker] stelt verder dat de RvC toestemming heeft gegeven voor zijn nevenwerkzaamheden voor [bedrijf 2] en de neveninkomsten die hij hiervoor heeft ontvangen. Hij heeft toegelicht dat hij al vanaf de start van [bedrijf 2] in 2005 informeel adviseur was en in een reflectieverslag van 6 december 2010 al heeft vermeld dat hij lid was van de adviesraad van [bedrijf 2] . Dit was de eerste tien jaar onbezoldigd. Op 31 maart 2015 heeft [D] voorgesteld dat [C] en hij ieder eenmalig € 10.000,-- zouden krijgen vanwege hun inbreng in de tien voorafgaande jaren. Hij heeft dit aan de RvC voorgelegd en de RvC is in een vergadering op 11 september 2015 met de vergoeding akkoord gegaan. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van deze stelling zijn eigen aantekeningen van deze vergadering in het geding gebracht.
4.22.
[verweerder] ontkent dat de RvC op 11 september 2015 met de vergoeding akkoord is gegaan. Zij heeft bij brief van 1 september 2023 verklaringen in het geding gebracht van de [functie] [E] en [F] dat de RvC nooit goedkeuring heeft gegeven voor betaalde advieswerkzaamheden voor [bedrijf 2] . [verweerder] heeft ook een vergaderstuk van de RvC-vergadering van 10 juni 2015 in het geding gebracht, waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat [verzoeker] die dag met de RvC heeft gesproken over het aanbod van [bedrijf 2] om hemzelf en [C] een vergoeding te betalen en dat [E] en [F] al eerder hadden aangegeven dat dit aanbod niet aanvaardbaar was.
[verzoeker] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door de nevenwerkzaamheden en neveninkomsten en zijn mogelijke persoonlijk tegenstrijdig belang niet te melden
4.23.
De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat [verzoeker] de nevenwerkzaamheden die hij vanaf 2016 als lid van de adviescommissie van [bedrijf 2] heeft verricht en de neveninkomsten die hij hiervoor heeft ontvangen destijds aan de RvC heeft gemeld. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij de vergoeding van € 10.000,-- op 11 september 2015 met de RvC heeft besproken en dat de RvC toen akkoord is gegaan maar dit is door [verweerder] gemotiveerd betwist. [verzoeker] heeft zijn stelling naar aanleiding van deze betwisting niet verder onderbouwd. Hij heeft ook niet nader onderbouwd dat de RvC toestemming heeft gegeven voor de andere vergoedingen die hij voor zijn advieswerkzaamheden van [bedrijf 2] heeft ontvangen. Dat de RvC toestemming heeft verleend voor het verrichten van deze nevenactiviteiten en voor het ontvangen van vergoedingen hiervoor, is daarom niet komen vast te staan.
4.24.
Voor [verzoeker] gold dat als gevolg van de advieswerkzaamheden die hij voor [bedrijf 2] verrichtte en de vergoedingen die hij daarvoor ontving, er bij hem een persoonlijk tegenstrijdig belang kon ontstaan als hij naast zijn adviesfunctie bij [bedrijf 2] ook betrokken zou zijn bij beraadslaging en besluitvorming over de verkoop door [gezamelijke holdings] van de aandelen die zij in [bedrijf 2] hield. Daarbij geldt dat het hebben van een persoonlijk tegenstrijdig belang op zichzelf niet verkeerd is, maar dat daarover wel volledige openheid moet worden gegeven. Niet is gebleken dat [verzoeker] dit mogelijke persoonlijk tegenstrijdig belang voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van [gezamelijke holdings] in [bedrijf 2] expliciet heeft gemeld aan de RvC zodat de RvC goed geïnformeerd een standpunt kon innemen over de vraag of [verzoeker] betrokken kon worden bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van deze aandelen. Dat - zoals [verzoeker] heeft gesteld - hij op grond van de statuten van [gezamelijke holdings] zoals deze tot 6 juni 2015 luidden bij een tegenstrijdig belang nog steeds bevoegd was [gezamelijke holdings] als bestuurder te vertegenwoordigen, doet niet af aan de plicht van [verzoeker] om hierover openheid te geven
.Door dit niet te doen heeft hij in strijd gehandeld met de artikelen 2.14 en 2.15 van de cao en artikel 2:239 lid 6 BW. Dit is - los van de overige verwijten die [verweerder] hem in deze kwestie heeft gemaakt - ernstig verwijtbaar.
[bedrijf 4] en [bedrijf 5]
Inleiding
4.25.
[bedrijf 4] is een bedrijf waarin [gezamelijke holdings] al sinds de oprichting aandelen houden. Een andere aandeelhouder van [bedrijf 4] is [bedrijf 11] B.V. (hierna: [bedrijf 11] ), waarvan de heer [G] (hierna: [G] ) aandeelhouder en enig bestuurder is. Hij is via [bedrijf 11] ook enig bestuurder van [bedrijf 4] . [gezamelijke holdings] hebben onder het bestuur van [verzoeker] diverse leningen aan [bedrijf 4] verstrekt. Op 3 april 2018 hebben [gezamelijke holdings] een deel van hun aandelen en leningen verkocht aan [bedrijf 11] . Voor de financiering van deze koop is tussen [verzoeker] en [bedrijf 12] B.V. ( [bedrijf 12] ) als geldverstrekkers en [bedrijf 11] als geldnemer op 28 maart 2018 een overeenkomst van geldlening gesloten. [bedrijf 12] is een vennootschap van de vader van [verzoeker] . Uit de overeenkomst van geldlening volgt onder andere dat de geldlening strekt ter financiering van de aankoop van aandelen in [bedrijf 4] en dat [bedrijf 11] bereid is om, naast aflossing van de lening en betaling van een rente van 8% per jaar, 60% van de winst aan [verzoeker] en [bedrijf 12] te betalen. Dit winstdeel kent geen expiratiedatum. [G] stond persoonlijk borg voor de lening. [verzoeker] en [bedrijf 12] hebben uit hoofde van dit winstdeel in ieder geval in juli 2018 een bedrag van € 388.446,22 van [bedrijf 11] ontvangen.
4.26.
[bedrijf 5] is eveneens een bedrijf waarin [gezamelijke holdings] sinds de oprichting aandelen houden en waarvan [bedrijf 11] aandeelhouder en enig bestuurder is. Op 15 april 2020 hebben [gezamelijke holdings] en [bedrijf 11] converteerbare leningen aan [bedrijf 5] verstrekt. [verzoeker] heeft op 21 april 2020 een geldleningsovereenkomst met [bedrijf 11] gesloten, waarbij hij het geld voor de lening van [bedrijf 11] aan [bedrijf 11] ter beschikking heeft gesteld, met [G] privé als borgsteller. In de geldleningsovereenkomst zijn de partijen overeengekomen dat [verzoeker] recht heeft op 100% van de winst. Dit winstdeel kent geen expiratiedatum of termijn.
Het verwijt van [verweerder]
4.27.
[verweerder] verwijt [verzoeker] in de kwestie [bedrijf 4] dat hij door het aangaan van de overeenkomst van geldlening met [bedrijf 12] , [bedrijf 11] en [G] een persoonlijk belang heeft gecreëerd dat tegenstrijdig is aan de belangen van [gezamelijke holdings] . [verzoeker] heeft daarmee immers bewerkstelligd dat hij en (indirect) zijn vader zelf winst zouden kunnen ontvangen op de aandelen die [verzoeker] namens [gezamelijke holdings] heeft verkocht aan [bedrijf 11] . Volgens [verweerder] kan gezien deze persoonlijke belangen betwijfeld worden of [verzoeker] zich bij zijn handelen als bestuurder uitsluitend heeft laten leiden door de belangen van [gezamelijke holdings] . Het belang van [gezamelijke holdings] bij de verkoop van aandelen (een zo hoog mogelijke prijs) staat immers haaks op het belang van de kopers van de aandelen (een lage prijs). [verweerder] stelt dat [verzoeker] de voor hem geldende regels ter voorkoming van belangenverstrengeling met voeten heeft getreden, omdat [verzoeker] heeft erkend dat hij noch aan de RvC noch aan [verweerder] melding heeft gemaakt van deze constructie en daarmee de financiële betrokkenheid van hemzelf en (indirect) zijn vader bij [bedrijf 4] . Hij had hier duidelijk en transparant over moeten zijn en had zich moeten onthouden van iedere betrokkenheid bij beraadslaging en besluitvorming over zaken waar dit tegenstrijdig belang zou kunnen opspelen.
Bij [bedrijf 5] was sprake van een vergelijkbare constructie die [verzoeker] evenmin heeft voorgelegd aan de RvC. Door het aangaan van de overeenkomst met [bedrijf 11] heeft [verzoeker] ook hier een persoonlijk belang gecreëerd dat mogelijk tegenstrijdig is aan de belangen van [gezamelijke holdings] .
Het verweer van [verzoeker]
4.28.
klaagt er in de eerste plaats over dat [verweerder] deze grondslagen voor het ontslag op staande voet niet baseert op eigen onderzoek maar op onderzoek van [gezamelijke holdings] en vooral op de processtukken die [gezamelijke holdings] hebben ingediend in de kortgedingprocedure bij de rechtbank Gelderland waarbij zij inzage vorderden onder het bewijsbeslag. Deze stukken bevatten uitsluitend vermoedens waarvan het bewijs nog niet is geleverd. Een vermoeden alleen is echter nog niet genoeg als dringende reden voor een ontslag op staande voet, aldus [verzoeker] .
4.29.
[verzoeker] stelt verder dat de RvC al toestemming had gegeven voor de beoogde verkoop van aandelen in [bedrijf 4] aan [bedrijf 11] en dat ook de voorwaarden voor een convertible loan al waren uitonderhandeld tussen [bedrijf 11] en [bedrijf 5] voordat [G] zich tot hem had gewend om een lening. De transacties zelf kunnen daar dan ook niet door zijn beïnvloed en er was daarom ook geen sprake van tegenstrijdige belangen. [verzoeker] stelt verder dat zijn privébelang niet gelijk is te stellen aan het belang van de koper van de aandelen. Bij een hogere koopsom zal de lening hoger zijn en zal dus meer rente worden ontvangen. In de toekomst hebben zowel [gezamelijke holdings] als [verzoeker] belang bij een zo hoog mogelijke winst en ook bij het verstrekken van de leningen door [verzoeker] liepen de belangen van [gezamelijke holdings] en [verzoeker] parallel: [gezamelijke holdings] hadden belang bij het doorgaan van de transacties en [verzoeker] maakte het doorgaan van die transacties mede mogelijk door de leningen te verstrekken.
[verweerder] mag haar standpunten baseren op de stukken van [gezamelijke holdings]
4.30.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] de standpunten die zij in het kader van het ontslag op staande voet inneemt mag baseren op de aansprakelijkstelling van [gezamelijke holdings] en op de feiten die in deze aansprakelijkstelling worden vermeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerder] [verzoeker] toestemming heeft gevraagd om kennis te kunnen nemen van de onderliggende stukken, maar dat [verzoeker] deze toestemming heeft geweigerd. [verzoeker] kan [verweerder] daarom niet tegenwerpen dat zij geen eigen onderzoek heeft gedaan. Daarvoor heeft zij immers de onderliggende stukken nodig die [verzoeker] haar onthoudt.
[verzoeker] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door zijn persoonlijk tegenstrijdig belang niet te melden en in strijd te handelen met artikel 2:239 lid 6 BW
4.31.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] als gevolg van de geldleningen aan [bedrijf 11] een persoonlijk tegenstrijdig belang heeft gecreëerd dat hij had moeten melden aan de RvC. Dit heeft hij echter niet gedaan, wat ernstig verwijtbaar is. [verzoeker] had zich voorafgaand en na het sluiten van de geldleningsovereenkomsten moeten onthouden van deelname aan de beraadslaging en besluitvorming over zaken waarbij dit een persoonlijk tegenstrijdig belang zou opleveren, zoals de verkoop van de aandelen/leningen in/aan [bedrijf 4] van [gezamelijke holdings] aan [bedrijf 11] en de verstrekking van converteerbare leningen aan [bedrijf 5] . Door hierbij toch betrokken te zijn, heeft hij artikel 2:239 lid 6 BW geschonden. Ook dit is ernstig verwijtbaar, ongeacht de vraag of en in hoeverre [gezamelijke holdings] hierdoor zijn benadeeld.
4.32.
De stelling van [verzoeker] dat [G] hem in de kwestie [bedrijf 4] pas om een lening heeft gevraag toen de besluitvorming over de verkoop van de aandelen van [gezamelijke holdings] aan [bedrijf 11] al helemaal was afgerond, is door [verweerder] gemotiveerd betwist. [verweerder] heeft daarbij verwezen naar de aanvullende aansprakelijkstelling van [gezamelijke holdings] waarin - kort samengevat - op basis van e-mailberichten het standpunt wordt ingenomen dat [verzoeker] al vanaf 3 maart 2018 op persoonlijke titel met [G] in gesprek was over de transactie en de mogelijkheid hiervan te profiteren. [verzoeker] heeft zijn stelling dat de overeenkomst van geldlening pas tot stand is gekomen na afronding van de besluitvorming over de aandelenverkoop niet nader onderbouwd. Deze stelling is daarom niet komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor de stelling van [verzoeker] dat de voorwaarden voor de converteerbare lening aan [bedrijf 5] al waren uitonderhandeld voor het tot stand komen van de geldleningsovereenkomst met [bedrijf 11] . Dit kan daarom niet afdoen aan de ernst van het verwijtbaar handelen van [verzoeker] .
Het niet spreken van de waarheid over andere financiële belangen
Het verwijt van [verweerder]
4.33.
verwijt [verzoeker] dat hij tijdens het gesprek op 28 februari 2023 niet de waarheid heeft gesproken over zijn andere financiële belangen. Blijkens de door [verweerder] opgestelde transcriptie van de gestelde vragen en het antwoord van [verzoeker] daarop (productie 18 van [verweerder] , pagina’s 56 en 57), is bij deze gelegenheid het volgende gezegd.
“Pasma: Was dat de enige, misschien ook maar meteen die vraag, was dat het enige bedrijf waarin u een financieel belang had?
[verzoeker] : “Mijn vrouw heeft in [bedrijf 3] , ik in [bedrijf 2] . Dat is het enige wat er is. En ik kan u vertellen dat, er zijn heel veel ondernemers, spinoff bedrijven, die in de loop van jaren hebben gevraagd van [verzoeker] wil je niet zelf een belang nemen of bedenk het allemaal maar. Het kwam met regelmaat van de klok voor maar ik heb het niet gedaan.
(…)
[A] : Dus je hebt het, sorry even, maar waarom heb je het allemaal afgehouden?
[verzoeker] : Omdat dat de belangenverstrengeling nog, ik bedoel ik had al 5 petten op, nee dan…dan gaan we nog, moet ik nu, ik zeg [bedrijf 3] en [bedrijf 13] waren geen spin offs van [verweerder] of [instelling] , maar dan was de vervolgvraag kunnen we niet in een paar spin offs van [verweerder] of [instelling] investeren? Nou ik voelde al aan mijn water, dit gaat allemaal ingewikkelder worden, laten we het dan maar niet doen. Dus ik heb ook altijd tegen hun gezegd, niet aan de orde, dat gaan we niet doen. Nou die ondernemers die mij hadden benaderd heb ik ook gezegd, joh leuk dat je aan me denkt, maar laten we het toch maar niet doen.
Pasma: Maar geldt dit ook, want dit gaat over mee participeren, maar geldt, want we hebben het straks ook al gehad over betaald advieswerk voor [bedrijf 2] voordat u ging participeren, zijn er wel andere geldstromen naar u te vinden?
[verzoeker] : Ja, er is er één geweest van heel lang geleden. Dat staat ook in het [onderzoeksbureau] rapport. Het is destijds door mijn leidinggevende [B] goedgekeurd, ik heb jarenlang de Raad van Commissarissen van [bedrijf 14] gedaan, dat was zo’n beetje dubbel belang. Daar heb ik een vergoeding gekregen. Dat heb ik destijds gewoon keurig vastgelegd en goedgekeurd door mijn leidinggevende. Dan, want ik heb echt heel veel commissariaten gehad, volgens mij is al het andere altijd onbetaald vanuit functie geweest. Daar durf ik even niet mijn vinger voor in het vuur te steken, maar normaal gesproken waren dat soort functies altijd onbezoldigd. Dus [bedrijf 2] is daar een uitzondering op geweest in de periode dat speelde en [bedrijf 14] is nog van vóór mijn tijd als bestuurder.”
4.34.
[verweerder] stelt onder verwijzing naar deze passages dat [verzoeker] niet de waarheid heeft gesproken, omdat hij in het gesprek heeft aangegeven dat er slechts één bedrijf was waar hij in het verleden een vergoeding van heeft ontvangen, te weten [bedrijf 14] , maar later is gebleken dat er nog andere financiële belangen waren dan [bedrijf 3] en [bedrijf 2] .
Het verweer van [verzoeker]
4.35.
betwist dat hij tijdens het hoor- en wederhoorgesprek op 28 februari 2023 niet de waarheid zou hebben gesproken. Hij stelt dat hij tijdens dit gesprek onder hoge emotionele druk stond. Het gesprek zou gaan over [bedrijf 3] en [bedrijf 2] en daar had hij zich op voorbereid. [verzoeker] heeft als productie 7 bij zijn verzoekschrift een transcriptie van het gesprek in het geding gebracht die op enkele punten afwijkt van de transcriptie van [verweerder] . Hij heeft als productie C ook een USB-stick met een geluidsopname van dit gesprek ingediend. Volgens [verzoeker] blijkt uit zijn transcriptie (pagina’s 61 en 62) dat de advocaat van [verweerder] (mr. Pasma) hem heeft gevraagd:
“Was dat de enige, misschien om meteen maar dieper gaan, was dat het enige bedrijf waarin u …”Hij heeft haar toen onderbroken en geantwoord:
“Ja. Nou, mijn vrouw in [bedrijf 3] , ik in [bedrijf 2] , dat is het enige wat er is.”Het deel van de vraag:
“een financieel belang in had”staat niet in zijn transcriptie. Op de geluidsopname is volgens [verzoeker] met moeite te horen dat de advocaat van [verweerder] na het eerste deel van de vraag even wacht en vervolgens doorpraat en haar vraag afmaakt met:
“een financieel belang heeft gehad”. [verzoeker] stelt dat hij dit deel van de vraag niet heeft gehoord en daarmee achteraf gezien een onvolledig antwoord heeft gegeven. Dat is echter niet hetzelfde als een leugen. Toen de vraag kwam over de andere financiële belangen heeft hij dit betrokken op de dossiers [bedrijf 3] en [bedrijf 2] omdat hij daar al twee uur en driekwartier over werd ondervraagd.
4.36.
[verzoeker] betwist verder dat hij niet de waarheid heeft gesproken naar aanleiding van de vraag over andere geldstromen. Volgens hem blijkt uit zijn antwoord dat hij de vraag heeft geïnterpreteerd als een vraag of hij gelden heeft ontvangen voor advieswerk, commissariaten of andere werkzaamheden. Het was hem bovendien al geruime tijd duidelijk dat de afspraken in de leningen met [G] niet meer tot enige betaling zouden leiden. Dit speelde bij hem dus ook niet op het moment dat die vraag werd gesteld.
[verzoeker] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door niet de waarheid te spreken over zijn andere financiële belangen
4.37.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] niet de waarheid heeft gesproken over zijn financiële belangen in andere bedrijven dan [bedrijf 3] en [bedrijf 2] . De vraag die hiernaar werd gesteld was een voor de hand liggende vraag. [verzoeker] had kunnen verwachten dat die vraag gesteld zou gaan worden en had er zorgvuldig op moeten antwoorden. Uit de geluidsopname die tijdens de mondelinge behandeling is afgespeeld, blijkt dat de pauze die de advocaat van [verweerder] in haar vraag heeft aangebracht zeer kort is. De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat [verzoeker] de toevoeging
“een financieel belang heeft gehad”niet heeft gehoord. Uit het antwoord dat hij daarna heeft gegeven, blijkt nu juist dat hij de vraag goed heeft begrepen. Hij is immers uitvoerig ingegaan op de aanbiedingen die hij in het verleden heeft gehad van ondernemers van spin off bedrijven om een belang in deze bedrijven te nemen en op zijn commissariaten in andere bedrijven. Door niet naar waarheid op deze vraag te antwoorden en zijn financiële belangen in [bedrijf 4] Foundrs en [bedrijf 5] niet te noemen, heeft [verzoeker] ernstig verwijtbaar gehandeld.
Conclusie
4.38.
De feiten zoals hiervoor beschreven leveren een dringende reden op voor het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] , staan aan een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet in de gegeven omstandigheden niet in de weg. Van een buitenproportionele ernstige sanctie is evenmin sprake. De handelwijze van [verzoeker] wordt aangemerkt als een zodanig ernstige schending van de op hem rustende verplichting zich jegens [verweerder] als goed werknemer te gedragen en daarmee als een dermate ernstige inbreuk op het vertrouwen dat [verweerder] in hem moest kunnen stellen, dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 25 mei 2023 dan ook om een dringende reden onverwijld mogen opzeggen.

5. De beoordeling van de verzoeken en de tegenverzoeken

Afwijzing primaire verzoeken van [verzoeker]

5.1.
Omdat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, wordt het primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet afgewezen. Hetzelfde geldt voor de overige primaire verzoeken tot wedertewerkstelling, loondoorbetaling en de daaraan gekoppelde nevenverzoeken.
Het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] wordt buiten bespreking gelaten
5.2.
Omdat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zal het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst buiten bespreking worden gelaten. De voorwaarde waaronder dit verzoek is ingesteld, namelijk dat door [verzoeker] verzochte vernietiging van de opzegging wordt toegewezen, doet zich immers niet voor.
De subsidiaire verzoeken van [verzoeker] en de tegenverzoeken van [verweerder]
5.3.
De subsidiaire verzoeken van [verzoeker] die zijn ingesteld voor het geval wordt geoordeeld dat de opzegging in stand kan blijven en de nevenverzoeken van [verweerder] worden hieronder beoordeeld.
Gefixeerde schadevergoeding
Afwijzing van het verzoek van [verzoeker]
5.4.
verzoekt onder 8 om [verweerder] te verbieden een fictieve schadevergoeding in mindering te brengen op de eindafrekening. [verzoeker] doelt hiermee op de gefixeerde schadevergoeding van € 31.705,17 waarop [verweerder] in haar brief van 26 juni 2023 aanspraak heeft gemaakt en die zij in de eindafrekening met zijn salaris heeft verrekend.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] bevoegd is deze gefixeerde schadevergoeding bij wijze van verrekening in mindering te brengen op de eindafrekening. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
5.6.
Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit geval doet zich hier voor. Er is immers sprake van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. [verweerder] kan daarom tegenover [verzoeker] aanspraak maken op de gefixeerde schadevergoeding, wat zij in haar brief aan [verzoeker] van 26 juni 2023 ook heeft gedaan.
5.7.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de aanspraak van [verweerder] op de gefixeerde schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij voert hiertoe aan dat [verweerder] geen schade heeft geleden doordat de opzegtermijn niet in acht is genomen, omdat hij vanaf 9 maart 2023 toch al op non-actief was gesteld.
5.8.
De kantonrechter wijst erop dat de gefixeerde schadevergoeding los staat van de feitelijk geleden schade en alleen gerelateerd is aan de opzegtermijn en het bedongen loon. [verweerder] maakt aanspraak op een gefixeerde schadevergoeding van € 31.705,17 op basis van een opzegtermijn van 3 maanden en een maandsalaris van € 10.568,39 bruto (inclusief vaste toelage, vakantiegeld en eindejaarsuitkering). [verzoeker] heeft geen verweer gevoerd tegen deze uitgangspunten en de kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid van dit bedrag. Het verzoek van [verzoeker] om [verweerder] te verbieden deze gefixeerde schadevergoeding in mindering te brengen op de eindafrekening wordt daarom afgewezen.
Toewijzing van de tegenverzoeken van [verweerder]
5.9.
Het tegenverzoek van [verweerder] onder 1 om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding van € 31.705,17 zal gezien het voorgaande worden toegewezen. Het verzoek van [verweerder] tot vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 mei 2023 wordt afgewezen, omdat [verweerder] de gefixeerde schadevergoeding bij brief van die datum al in de eindafrekening heeft verrekend met het salaris van [verzoeker] en - zoals hierna zal blijken - het saldo van de eindafrekening nog nader moet worden vastgesteld. Het verzoek van [verweerder] onder 2 om voor recht te verklaren dat [verweerder] gerechtigd is om het bedrag van € 31.705,17 in mindering te brengen op de eindafrekening is gezien het voorgaande wel toewijsbaar.
Uitbetaling verlofuren
Het verzoek van [verzoeker]
5.10.
verzoekt onder 10 [verweerder] binnen zeven dagen na deze beschikking te veroordelen aan hem de waarde van 600 verlofuren toe te kennen. Het gaat om verlofuren die nog niet in de eindafrekening zijn betrokken. [verzoeker] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling dat hij recht heeft op de waarde van deze verlofuren op een brief van 15 december 2005 van [B] , destijds [functie] van [gezamelijke holdings] , namens het college van bestuur. In deze brief is vastgelegd dat [verzoeker] 600 uur verlof heeft opgebouwd die - als deze uren niet worden opgenomen - bij het einde van het dienstverband zullen worden uitbetaald op basis van de alsdan geldende arbeidsvoorwaarden die voor [verzoeker] van toepassing zijn. In deze brief staat verder dat [verweerder] garant staat voor de betaling voor het geval [gezamelijke holdings] niet in staat blijken aan de verplichtingen te voldoen. [verzoeker] heeft daarnaast een brief van 13 juni 2017 van de heer [E] , [functie] van [gezamelijke holdings] , in het geding gebracht, waarin [E] schrijft dat is afgesproken dat het recht op de 600 uur verlof zoals vastgelegd in de brief van 15 december 2005 voor onbepaalde tijd aangehouden zal worden en onverminderd van kracht blijft.
Het verweer van [verweerder]
5.11.
stelt zich primair op het standpunt dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat de afspraken over deze verlofuren zijn gemaakt met [gezamelijke holdings] en [verweerder] daarbij geen partij was. [verweerder] stelt subsidiair, voor zover de kantonrechter bepaalt dat de afspraken jegens haar juridisch afdwingbaar zijn, dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de afspraak is gemaakt in een periode dat [B] en [verzoeker] samenwerkten om zich ten koste van [gezamelijke holdings] te verrijken en volledig buiten het zicht van [verweerder] tot stand is gekomen. [verweerder] bestrijdt dat de afspraak nog bestaat en juridisch afdwingbaar is, omdat de geldende arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] op basis van zijn arbeidsovereenkomst, de cao en de wet aan uitbetaling van de verlofuren in de weg staan. Volgens [verweerder] zijn de aanspraken verjaard en staat ook het beginsel van goed werknemerschap aan de uitoefening van deze aanspraak in de weg.
[verzoeker] heeft recht op uitbetaling van de 600 verlofuren
5.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter is op grond van de door [verzoeker] overgelegde stukken voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] niet alleen jegens [gezamelijke holdings] maar ook jegens [verweerder] recht heeft op de uitbetaling van de 600 verlofuren bij einde dienstverband. [B] heeft de gemaakte afspraken in de brief van 15 december 2005 namens het college van bestuur van [verweerder] vastgelegd. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat [verweerder] de rechtspersoon is die op grond van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst gehouden is het salaris van [verzoeker] te betalen. De waarde van niet-genoten verlofuren behoort ook tot het salaris. [verzoeker] heeft een e-mail van [verweerder] van 3 juni 2021 en een concept vaststellingsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] van oktober 2021 in het geding gebracht waarin ook rekening is gehouden met deze verlofuren. Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van de waarde van de 600 verlofuren wordt daarom toegewezen. Bij de bepaling van de waarde van de verlofuren moet worden uitgegaan van het basisloon van [verzoeker] en niet (ook) van de vergoeding op basis van het Service Agreement. Het Service Agreement dateert immers van 2013 en was dus eind 2005, op het moment dat de afspraken over deze 600 verlofuren werden gemaakt, nog niet gesloten.
Vergoeding op basis van het Service Agreement
Afwijzing van het verzoek van [verzoeker]
5.13.
verzoekt onder 11 [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan hem de aanvullende vergoeding uit te betalen van € 13.925,70 inclusief btw per kwartaal, vanaf 1 januari 2023 tot en met 25 mei 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat [gezamelijke holdings] het Service Agreement bij brief van 27 januari 2023 al per direct heeft opgezegd. Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij over de periode van 1 tot 27 januari 2023 recht heeft op een gedeeltelijke vergoeding, bijvoorbeeld omdat hij via [bedrijf 1] in die periode nog werkzaamheden voor [gezamelijke holdings] heeft verricht, had het op zijn weg gelegen dit standpunt nader te onderbouwen. Dit heeft hij echter niet gedaan.
Eindafrekening
Afwijzing van het tegenverzoek van [verweerder]
5.14.
verzoekt onder 3 [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.838,07. Dit is het bedrag dat [verzoeker] volgens de door [verweerder] opgestelde eindafrekening nog moet betalen. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat [verweerder] bij de eindafrekening geen rekening heeft gehouden met de 600 verlofuren. Er zal dus nog een aangepaste eindafrekening moeten worden opgesteld.
Toewijzing van de verzoeken van [verzoeker]
5.15.
verzoekt onder 12 [verweerder] te veroordelen binnen zeven dagen na deze beschikking aan hem een deugdelijke eindafrekening te verstrekken op straffe van een dwangsom. Dit verzoek zal worden toegewezen met dien verstande dat aan [verweerder] een termijn van veertien dagen zal worden gegund. Daarbij geldt dat [verweerder] de 600 verlofuren in de eindafrekening dient te verwerken. Aan deze veroordeling zal geen dwangsom worden verbonden, omdat de kantonrechter geen aanwijzingen heeft dat [verweerder] niet aan deze veroordeling zal voldoen.
5.16.
Het verzoek van [verzoeker] onder 9 om [verweerder] te veroordelen na deze beschikking aan hem de volledige eindafrekening uit te betalen zal ook worden toegewezen.
Betaling daadwerkelijke juridische kosten
Het verzoek van [verweerder] tot betaling van haar werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand wordt afgewezen
5.17.
[verweerder] verzoekt onder 4 [verzoeker] te veroordelen tot betaling van haar juridische kosten, tot op heden begroot op € 193.183,74 exclusief btw. Zij baseert haar vordering primair op artikel 6:96 BW in combinatie met artikel 7:611 BW en subsidiair op artikel 7:661 BW.
5.18.
De kantonrechter wijst het verzoek op de primaire grondslag af omdat [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar opgevoerde kosten als buitengerechtelijke kosten zijn aan te merken.
5.19.
De kantonrechter ziet ook geen aanleiding om aan [verweerder] een vergoeding voor de werkelijk gemaakte proceskosten toe te kennen. Een hiertoe strekkend verzoek is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan zou pas sprake zijn als het instellen van het verzoek van [verzoeker] , gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van [verweerder] achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [verzoeker] zijn verzoek zou hebben gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Niet kan worden gezegd dat het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet bij voorbaat kansloos was.
5.20.
Het verzoek kan ook niet op grond van artikel 7:661 BW worden toegewezen. In dit artikel is bepaald dat de werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald. Naar het oordeel van de kantonrechter ligt het in de rede om bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor werknemersaansprakelijkheid op grond van dit artikel is voldaan, aan te sluiten bij de criteria die naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke proceskosten zijn geformuleerd. Op grond van deze criteria is er geen grond voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten, waardoor artikel 7:661 BW deze grondslag ook niet kan bieden.
Kostenveroordeling
5.21.
[verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de verzoeken en de tegenverzoeken. Deze worden aan de zijde van [verweerder] met toepassing van het liquidatietarief tot op heden begroot op:
- griffierecht € 693,00
- salaris gemachtigde € 1.058,00
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.883,00
5.22.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
5.23.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

6.De verzoeken in het incident

Het incidentele verzoek ex artikel 22 Rv

6.1.
[verweerder] verzoekt in het incident ex artikel 22 Rv [verzoeker] te bevelen om uiterlijk 1 september 2023 dan wel tegen de eerst mogelijke datum voor 8 september 2023, de in productie 91b genoemde documenten aan de rechtbank te verstrekken met een kopie aan [verweerder] , op straffe van een dwangsom.
6.2.
[verweerder] stelt ter onderbouwing van dit verzoek dat uit de aanvullende aansprakelijkstelling van [gezamelijke holdings] blijkt dat zich onder de data die [gezamelijke holdings] naar aanleiding van het bewijsbeslag hebben verkregen ook data bevinden die voor de waarheidsvinding en de beoordeling van deze zaak relevant zijn. Uit deze documenten zou onder meer blijken dat [verzoeker] in strijd met de waarheid heeft verklaard dat pas in de loop van 2018 afspraken zouden zijn gemaakt over zijn aandelenparticipatie in [bedrijf 2] . [verweerder] heeft bij e-mail van 29 augustus 2023 een opsomming gegeven van de stukken die zij in dit verband van [verzoeker] wil ontvangen (productie 91b van [verweerder] ) en heeft hem later die dag bij e-mail gesommeerd deze stukken te verstrekken. [verzoeker] heeft dit echter niet gedaan en heeft [gezamelijke holdings] ook geen toestemming gegeven deze documenten aan haar te verstrekken.
6.3.
De kantonrechter heeft partijen bij e-mail van 31 augustus 2023 meegedeeld dat hoor en wederhoor ten aanzien van alle onvoorwaardelijke, voorwaardelijke en/of incidentele (tegen)verzoeken op de zitting zal plaatsvinden en dat de kantonrechter niet vooraf zal beslissen op het incidentele spoedverzoek.
6.4.
[verweerder] heeft vervolgens bij akte van 1 september 2023 een incidenteel verzoek ex artikel 843a Rv ingediend. Dit verzoek strekt primair en subsidiair tot het verstrekken van alle bescheiden ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter de inzagevordering heeft toegewezen en meer en uiterst subsidiair tot het verstrekken van de bescheiden genoemd in paragraaf 3.15 van deze akte. Dit betreft dezelfde stukken als waarop het incidentele verzoek ex artikel 22 Rv betrekking heeft. Bij akte van 8 september 2023 heeft [verweerder] haar meer en uiterst subsidiaire verzoeken vermeerderd met een groot aantal andere stukken die in 2.2 van die akte worden opgesomd. [verweerder] stelt dat gelet op de inhoud van de aansprakelijkstelling van [gezamelijke holdings] van 29 augustus 2023 voldoende vaststaat dat deze stukken van groot belang zijn voor de beoordeling van dit geschil tussen [verzoeker] en [verweerder] en dat [verzoeker] geen gehoor heeft gegeven aan haar sommatie om deze stukken te verstrekken.
De incidentele verzoeken worden afgewezen
6.5.
De kantonrechter wijst de incidentele verzoeken ex artikel 22 Rv en artikel 843a Rv af, omdat deze bescheiden niet nodig zijn voor de beoordeling van deze zaak. Voor het verzoek ex artikel 843a Rv geldt dat de uitzondering dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd, zich hier voordoet. In deze procedure staat immers alleen ter beoordeling of het ontslag op staande voet in stand kan blijven. De vraag of er - los van de gedragingen die de kantonrechter als een voldoende dringende reden heeft aangemerkt voor het ontslag op staande voet - nog andere gedragingen hebben plaatsgevonden waarmee [verzoeker] zijn verplichtingen jegens [verweerder] heeft geschonden, leent zich niet voor een beoordeling in deze procedure omdat [verweerder] daar geen aparte rechtsgevolgen aan heeft verbonden.
6.6.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten in het incident te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De kantonrechter:
In de incidenten ex artikel 22 en 843a Rv
7.1.
wijst de verzoeken af;
7.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
In de (neven)verzoeken van [verzoeker]
7.3.
veroordeelt [verweerder] binnen veertien dagen na deze beschikking aan [verzoeker] een deugdelijke eindafrekening te verstrekken en uit te betalen, waarbij rekening is gehouden met de waarde van de resterende 600 verlofuren;
In de tegenverzoeken van [verweerder]
7.4.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding aan [verweerder] ex artikel 7:677 lid 2 BW ter grootte van € 31.705,17;
7.5.
verklaart voor recht dat [verweerder] gerechtigd is om het bedrag van € 31.705,17 in mindering te brengen op de eindafrekening;
In alle verzoeken
7.6.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 1.883,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [verzoeker] ook de kosten van betekening betalen;
7.7.
veroordeelt [verzoeker] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
7.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2023.