ECLI:NL:GHARL:2024:2696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/1267, 23/1268, 23/1318 en 23/1319
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over diverse naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende, een B.V., zijn opgelegd. De zaak betreft de naheffingsaanslagen van 9 november 2018 en 12 februari 2019, waarbij de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaarde en een verzuimboete oplegde. Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, die op 22 maart 2023 uitspraak deed. Zowel belanghebbende als de Minister van Justitie en Veiligheid hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Minister heeft zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang had bij het aanwenden van het rechtsmiddel. Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters het Unierecht moeten toepassen en dat het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. De rechtbank had vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toegekend, welke door de Minister en de Inspecteur zijn aangevochten. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en de vergoedingen voor proceskosten vastgesteld op € 22 voor de Minister en € 100 voor de Inspecteur, met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1267, 23/1268, 23/1318 en 23/1319
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)
alsmede op het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2023, nummers AWB 20/5690 en 21/1502, in het geding tussen belanghebbende, de Inspecteur en de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.509. Daarbij is belanghebbende voorts een verzuimboete van € 450 opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 februari 2019 een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van € 3.071. Daarbij is belanghebbende voorts een boete van € 307 opgelegd en is haar belastingrente in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. De boetebeschikking is door de Inspecteur vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op deze beroepen beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2a naheffing).
1.5.
Ook de Minister heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 29 augustus 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die behoren tot cluster 2a naheffing, met uitzondering van de zaak met het nummer 23/1266.
1.6.
Belanghebbende heeft op 1 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van de Minister.
1.7.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze stukken hebben betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.8.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Dit stuk heeft betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.9.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Namens de Minister is met kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2a naheffing gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Overwegingen

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.
De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De toegekende proceskostenvergoeding is te laag.
De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriëleschadevergoeding te leiden.
2.2.
De Minister en de Inspecteur hebben de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten aangevochten.
Principaal hoger beroep belanghebbende
Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
2.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
2.5.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b en c. Griffierecht
2.6.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
2.7.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
2.8.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
2.9.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Ad d. Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
2.10.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
2.11.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
2.12.
Nu bij de wijze van heffing en en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
Principaal hoger beroepen van belanghebbende en de Minister en incidenteel hoger van de Inspecteur
2.13.
De Minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen.
2.14.
Een hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
2.15.
De hiervoor in 2.14 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Minister niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het hoger beroep van de Minister hem niet in een betere positie kan brengen. De omstandigheid dat dit het gevolg is van een afspraak om de vergoedingen geheel ten laste van de Inspecteur te laten komen en dat de Minister en de Inspecteur vervolgens zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan, doet daaraan niet af. Het hoger beroep van de Minister moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Bezwaarlijk is dit in het onderhavige geval overigens niet, nu ook het incidentele hoger beroep van de Inspecteur zich richt tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk aangesloten bij de door de Minister ingenomen standpunten en aangevoerde argumenten en heeft hij deze tot de zijne gemaakt.
2.16.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ad e en f. Proceskostenvergoeding
2.17.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
2.18.
In deze zaken heeft de Rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor de volgens het Bpb berekende vergoeding op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is verlaagd tot € 300, ofwel € 150 per zaak
.Redengevend daarvoor is dat strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. In dat verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat sprake is van een uitzonderlijk groot aantal repititieve zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, dat de proceshandelingen in bezwaar en beroep daardoor een uniform karakter hebben, dat per zaak slechts sprake is van marginale meerkosten, en dat de belanghebbenden in dit cluster vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde hanteert geen hogere kosten maken om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken. Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist. Het feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat geen plaats is voor een lagere proceskostenvergoeding dan volgens het forfaitaire tarief. Het Hof onderschrijft deze beslissing van de Rechtbank en verenigt zich met de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 150 per zaak. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur waarin een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak wordt bepleit, faalt in zoverre.
Ad g. Vergoeding immateriële schade
2.19.
De Rechtbank heeft belanghebbende in de onderhavige zaken wegens een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 22 maanden een vergoeding van € 2.000 ( 4 x een half jaar ad € 500) toegekend. Belanghebbende bepleit in hoger beroep een hogere immateriëleschadevergoeding
.De Inspecteur bepleit (nader) dat de Rechtbank belanghebbende een immateriëleschadevergoeding had moeten toekennen van € 50 per half jaar overschrijding.
2.20.
Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 Handvest.
2.21.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade.
2.22.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend. Evenmin ziet het Hof aanleiding om uit te gaan van een tarief van € 50 per half jaar overschrijding, zoals de Inspecteur bepleit. Voor de gronden van dit oordeel verwijst het Hof naar de uitspraak in de ter zitting gelijktijdig met de onderhavige zaken behandelde zaak met nummer 23/721, onderdeel 6, waarin het Hof eveneens op 16 april 2024 uitspraak heeft gedaan. Ook in zoverre faalt het incidentele hoger beroep van de Inspecteur.
2.23.
Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per auto. Volgens belanghebbende vormt elke auto afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank ook per auto griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.
Boetebeschikking
2.24
Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de verzuimboete (artikel 8:108, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 26b, lid 2 en artikel 24a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Belanghebbende heeft tegen die beschikking geen gronden aangevoerd. Het Hof acht de opgelegde boete van € 450 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan. De Rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn met betrekking tot boete is overschreden. Omdat de boete minder dan € 1.000 beloopt, heeft de Rechtbank onder verwijzing naar HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273 volstaan met deze constatering. Het Hof ziet geen aanleiding daarover anders te beslissen dan de Rechtbank heeft gedaan.
Slotsom2.25. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk en zijn het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

3.Griffierecht en proceskosten

3.1
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, dient op grond van artikel 8:109, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het door de Minister ingestelde hoger beroep een griffierecht te worden geheven.
3.2.
De Minister heeft met betrekking tot cluster 2a één hogerberoepschrift ingediend tegen meer uitspraken van de Rechtbank die zowel wat betreft de inhoud als in tijd samenhangen. Dit brengt mee dat de Minister slechts eenmaal een griffierecht van € 548 (tarief 2023) is verschuldigd (vgl. HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, r.o. 3.3.4). Voor cluster 2a zal dit griffierecht worden geheven in de zaak met nummer 23/1299.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
3.4
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De Minister en de Inspecteur dienen daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep van de Minister en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken.
3.5.
Wat betreft het hoger beroep van de Minister bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 437,50 (1 punt voor verweerschrift, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). De Minister merkt terecht op dat alle belanghebbenden in cluster 2a hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijk verweerschrift in alle zaken die behoren tot cluster 2a. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Minister € 437,50 gedeeld door 20 belanghebbenden, ofwel € 22 per belanghebbende.
3.6.
Wat betreft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Ook hiervoor hebben alle belanghebbenden in cluster 2a volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Dit zou meebrengen, zoals hiervoor al is overwogen onder 3.5, dat voor de toepassing van de regeling inzake de proceskostenvergoeding slechts sprake is van één zaak. Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50 per zaak (per auto), in dit geval dus 2 x € 50 = € 100.
3.7.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

4.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 22;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 100; en
  • bepaalt dat de vergoedingen van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.