ECLI:NL:GHARL:2024:2610

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
23/721 en 23/875
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur was opgelegd aan belanghebbende. De Rechtbank Gelderland had eerder de naheffingsaanslag gehandhaafd en vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, evenals de Minister van Justitie en Veiligheid. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de vergoedingen die door de Rechtbank zijn toegekend.

Het Hof heeft geoordeeld dat het indienen van nieuwe beroepsgronden door belanghebbende in een laat stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Het Hof heeft de nieuwe gronden buiten beschouwing gelaten en zich beperkt tot de eerder ingediende gronden. De argumenten van belanghebbende dat de naheffingsaanslag in strijd is met het Unierecht werden verworpen. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag rechtmatig was en dat de vergoedingen die door de Rechtbank zijn toegekend, niet onterecht waren. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk werd verklaard. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur werd eveneens ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de goede procesorde en de noodzaak om nieuwe beroepsgronden tijdig in te dienen. Het Hof heeft de vergoedingen voor proceskosten en immateriële schade bevestigd, waarbij het de discretionaire ruimte van de Rechtbank respecteerde. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op belastingheffing en de toepassing van het Unierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/721 en 23/875
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)
alsmede het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2022, nummer AWB 20/2375, in het geding tussen belanghebbende, de Inspecteur en de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd, en vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2).
1.5.
Ook de Minister heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 29 augustus 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die behoren tot cluster 2, met uitzondering van de zaken met de nummers 23/848 en 23/849.
1.6.
Belanghebbende heeft op 1 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van de Minister.
1.7.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze stukken hebben betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.8.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Dit stuk heeft betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.9.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.10.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2024 twee pleitnota’s ingediend. De ene pleitnota heeft betrekking op de clusters 2 en 2a gezamenlijk, en de andere op cluster 2a afzonderlijk.
1.11.
Het Hof heeft op 20 februari 2024 een processuele tussenbeslissing genomen (zie onderdeel 2 hierna), waarin is geoordeeld dat het indienen van nieuwe beroepsgronden door belanghebbende in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde en dat deze gronden daarom niet in de beoordeling zullen worden betrokken.
1.12.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2024 een pleitnota ingediend die betrekking heeft op de clusters 2 en 2a.
1.13.
De Minister heeft op 1 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Minister is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen. Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2 gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Tussenbeslissing; omvang geding in hoger beroep

2.1.
Het Hof heeft op 20 februari 2024 een processuele tussenbeslissing genomen. Deze tussenbeslissing is in een griffiersbrief aan partijen meegedeeld. Het Hof heeft in deze tussenbeslissing overwogen dat op onderhavige zitting 402 BPM-zaken clustergewijs worden behandeld, dat belanghebbendes gemachtigde vanaf 9 februari 2024 in 96 zaken nadere stukken heeft ingediend waarbij door middel van nieuwe, individuele beroepsgronden de hoogte van de verschuldigde BPM aan de orde wordt gesteld, dat het indienen van deze nieuwe beroepsgronden in dat stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde, en dat deze gronden daarom niet in de beoordeling zullen worden betrokken.
2.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om terug te komen van deze in de tussenbeslissing gegeven oordelen, zodat deze als eindbeslissing kunnen worden opgevat. De beginselen van een goede procesorde zijn ervoor bedoeld dat het belastingproces op een behoorlijke en ordelijke manier verloopt. De wijze waarop binnen een lidstaat deze beginselen ten uitvoer worden gelegd, is – anders dan belanghebbende betoogt – een zaak van de interne rechtsorde van die lidstaat. De wijze waarop in dit geval de beginselen van goede procesorde ten uitvoer zijn gelegd, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
2.3.
De tussenbeslissing van 20 februari 2024 luidde als volgt:

1. Procesverloop
1.1.
Rechtbank Gelderland heeft op 22 december 2022 en 22 maart 2023 voornoemde uitspraken gedaan. De rechtbank heeft deze zaken clustergewijs behandeld en afgedaan, hetgeen met partijen op regiezittingen is besproken. Namens belanghebbenden heeft u op 18 en 23 januari 2023 en 5 april 2023 pro forma hoger beroepen ingesteld tegen voornoemde uitspraken.
1.2.
Bij bericht van 27 juni 2023 heeft de griffier van het Hof de ontvangst van de door u ingediende hogerberoepschriften in cluster 2 bevestigd. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“U heeft op 18 en 23 januari 2023 hoger beroep ingesteld tegen de in het bijgevoegde overzicht genoemde uitspraken van rechtbank Gelderland van 22 december 2022. Voor deze hoger beroepen is een apart digitaal dossier aangemaakt met nummer
BK-ARN 23/04000 (cluster 2). In dit digitale dossier kunt u stukken indienen die betrekking hebben op de in het overzicht genoemde zaken.
Namens de Staat der Nederlanden is tegen de in het overzicht genoemde zaken ook hoger beroep ingesteld. Voor deze hoger beroepen is een apart digitaal dossier aangemaakt met nummer
BK/ARN 23/04001 (cluster 2). Indien de Staat tegen een uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, vindt u dit terug in het overzicht.
Deze hoger beroepen hebben gemeen dat in de onderliggende uitspraken van de rechtbank eenzelfde oordeel is gegeven over:
- de Europeesrechtelijke gronden en het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;
- de hoorplicht;
- de hoogte van de naheffingsaanslag BPM;
- de hoogte van de beschikking belastingrente;
- het verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten;
- de ontvankelijkheid van het bezwaar (in zaaknummer 23/00802).
Indienen herstel verzuim
Ik stel u in de gelegenheid om in deze zaken de gronden van het hoger beroep te vermelden. Indien de gronden in deze zaken gelijk zijn, kunt u volstaan met één beroepschrift in al deze zaken. Voor zover u in individuele zaken nog andere gronden wenst aan te voeren, dan verzoek ik u dit in een afzonderlijk geschrift onder duidelijke vermelding van het betreffende zaaknummer aan te geven.
(…)
De termijn om de gronden van het beroep en de ontbrekende volmachten in te dienen eindigt op
31 augustus 2023. Indien u hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, kunnen de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof uw hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt. Er volgt dan een uitspraak, waartegen u bij het gerechtshof in verzet kunt komen.
Mondelinge behandeling
Het hof is voornemens de clusters 2 en 2a gezamenlijk op een zitting in het eerste kwartaal van 2024 te behandelen. U ontvangt te zijner tijd een bericht met het verzoek om uw verhinderdagen voor deze periode op te geven.”
1.3.
Eveneens bij bericht van 27 juni 2023 heeft de griffier van het Hof de ontvangst van de door u ingediende hogerberoepschriften in cluster 2a bevestigd. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“U heeft op 5 april 2023 hoger beroep ingesteld tegen de in het bijgevoegde overzicht genoemde uitspraken van rechtbank Gelderland van 22 maart 2023. Voor deze hoger beroepen is een apart digitaal dossier aangemaakt met nummer
BK-ARN 23/05000 (cluster 2a). In dit digitale dossier kunt u stukken indienen die betrekking hebben op de in het overzicht genoemde zaken.
Namens de Staat der Nederlanden is tegen de in het overzicht genoemde zaken ook hoger beroep ingesteld. Voor deze hoger beroepen is een apart digitaal dossier aangemaakt met nummer
BK/ARN 23/05001 (cluster 2a). Indien de Staat tegen een uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, vindt u dit terug in het overzicht.
Deze hoger beroepen hebben gemeen dat in de onderliggende uitspraken van de rechtbank eenzelfde oordeel is gegeven over:
- de Europeesrechtelijke gronden en het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;
- de hoorplicht;
- de hoogte van de naheffingsaanslag BPM;
- de hoogte van de beschikking belastingrente;
- het verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten;
- de ontvankelijkheid van het bezwaar (in zaaknummers 23/01265, 23/01266 en 23/01267).
Indienen herstel verzuim
Ik stel u in de gelegenheid om in deze zaken de gronden van het hoger beroep te vermelden. Indien de gronden in deze zaken gelijk zijn, kunt u volstaan met één beroepschrift in al deze zaken. Voor zover u in individuele zaken nog andere gronden wenst aan te voeren, dan verzoek ik u dit in een afzonderlijk geschrift onder duidelijke vermelding van het betreffende zaaknummer aan te geven.
(…)
De termijn om de gronden van het beroep en de ontbrekende volmachten in te dienen eindigt op
31 augustus 2023. Indien u hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, kunnen de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof uw hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt. Er volgt dan een uitspraak, waartegen u bij het gerechtshof in verzet kunt komen.
Mondelinge behandeling
Het hof is voornemens de clusters 2 en 2a gezamenlijk op een zitting in het eerste kwartaal van 2024 te behandelen. U ontvangt te zijner tijd een bericht met het verzoek om uw verhinderdagen voor deze periode op te geven.”
1.4.
Bij berichten van 1 september 2023 heeft de griffier van het Hof u alsnog tot 15 september 2023 in de gelegenheid gesteld de hoger beroepen in de clusters 2 en 2a aan te vullen.
1.5.
Op 1 september 2023 heeft u in twee aparte geschriften de gronden aangevuld voor cluster 2 en 2a. De inhoud van beide brieven is identiek. De aangevoerde gronden betreffen uitsluitend algemene Europeesrechtelijke en formeelrechtelijke grieven. De door u geformuleerde conclusie luidt in beide brieven als volgt: “De naheffingsaanslagen moeten allemaal vernietigd worden, zonder dat hoeft te worden toegekomen aan de inhoudelijke fiscale bepalingen”. U heeft in de individuele zaken geen grieven aangevoerd.
1.6.
Op 26 september 2023 heeft de griffier aan partijen meegedeeld dat het Hof voornemens is de mondelinge behandeling van de clusters 2 en 2a in te plannen in het eerste kwartaal van 2024 en dat in verband daarmee wordt verzocht de verhinderdata door te geven.
1.7.
Bij brief van 3 oktober 2023 heeft u de verhinderdata doorgegeven.
1.8.
Bij brief van 4 oktober 2023 heeft u voor beide clusters gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur tegen de beslissing van de rechtbank om vergoedingen toe te kennen voor proceskosten en voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.9.
Bij bericht van 13 november 2023 heeft de griffier aan partijen meegedeeld dat de zaken in de clusters 2 en 2a mondeling worden behandeld op 6 maart 2024.
1.10.
Bij reactie van 13 november 2023 heeft u laten weten op 6 maart 2024 verhinderd te zijn en heeft u aangegeven welke dagen in maart u ook bent verhinderd.
1.11.
Bij bericht van 22 november 2023 heeft de griffier aan partijen meegedeeld dat de zaken in de clusters 2 en 2a mondeling worden behandeld op 4 maart 2024.
1.12.
Bij bericht van 30 januari 2024 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting van 4 maart 2024. Daarbij zijn partijen onder meer erop gewezen dat nadere stukken uiterlijk tien dagen voor de zitting moeten worden ingediend.
1.13.
In uw mailbericht van 5 februari 2024 heeft u aan de griffier het volgende geschreven:
“Op 4 maart 2024 staan zittingen gepland voor de behandeling van de naheffingsaanslagen. Door recente ontwikkelingen lijkt het mij evident om die zaken
nietclustergewijs te behandelen, maar individueel. Er is enorme belangstelling van de zijde van mijn cliënten om de zaak bij te wonen, met wat pech staan er 100 belanghebbenden om 10.00 uur bij Uw gerechtshof.
Ik start vandaag met massale indiening van individuele stukken, o.m. inzake recente rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van december 2023. Mogelijk is het zinvol eerst een regiezitting te houden?”
1.14.
Bij bericht van 8 februari 2024 heeft de griffier aan partijen onder meer meegedeeld dat de zaken op de zitting van 4 maart 2024 inhoudelijk – dus zonder regiezitting – zullen worden behandeld.
1.15.
Vanaf 9 februari 2024 heeft u in diverse zaken nadere stukken ingediend waarbij u door middel van nieuwe beroepsgronden in de individuele zaken de hoogte van de verschuldigde BPM aan de orde stelt, waaronder gronden over schade, leeftijdskorting, toepassing artikel 16a Wet BPM en bijstelling dealer- en marktsituatie, alsmede de grond – onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 – dat de historische nieuwprijs niet moet worden gebaseerd op de CO2-uitstoot van het referentievoertuig maar aan de hand van de CO2-uitstoot van de te registreren auto.
1.16.
Op 12 februari 2024 heeft u zowel een pleitnota voor de clusters 2 en 2a gezamenlijk ingediend als voor cluster 2a afzonderlijk. Deze hebben betrekking op het (incidenteel) hoger beroep van de Inspecteur en de Staat.
1.17.
Op 13 februari 2024 heeft de griffier aan u geschreven dat u vanaf 9 februari 2024 in diverse individuele zaken nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd waarin de hoogte van de verschuldigde BPM aan de orde wordt gesteld, en dat graag van u wordt vernomen waarom deze beroepsgronden niet eerder naar voren zijn gebracht en pas in dit late stadium zijn aangevoerd.
1.18.
In uw brief van 13 februari 2024 heeft u als volgt gereageerd:
“Op 22 december 2023 heeft de Hoge Raad der Nederlanden arrest gewezen in de zaak ECLI:NL:HR:2023:1703, met forse impact op de individuele beroepen en voertuigen. In heel veel zaken heeft verweerder de consumentennieuwprijs onjuist (te hoog) berekend, uitgaande van de netto-catalogusprijs vermeerderd met 21% BTW en de bruto-BPM.
Eerlijk gezegd was het mij ook nooit opgevallen.
Ik kon niet eerder weten dan 22 december 2023 dat die – geheel onverwachte – uitspraak van de Hoge Raad zou komen en nadat de gronden ‘neergedaald’ waren en bestudeerd, ben ik begonnen aan de impact van elk dossier afzonderlijk. Toen ik op 3 januari 2024 op kantoor kwam ben ik er meteen mee begonnen.
Het kan mijn belanghebbenden niet tegengeworpen worden lijkt me, dat zij deze beroepsgronden mogen bezigen, verweerder kan zich verweren voorafgaand aan 4 maart 2024, en daarmee kan het zijn dat de naheffingsaanslagen een individueel karakter krijgen, dat is inherent aan naheffingsaanslagen en beschikkingen.
Verder is er veel belangstelling van betrokkenen die de zitting bij willen wonen. Ook dat is hun goed recht lijkt me.
Ik kon dus de gronden niet aanvoeren in juni/juli, eenvoudigweg omdat ze toen niet bekend waren en eerst pas bij arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 bekend werden.
Ik heb ze zo snel mogelijk na 22 december 2023 voor elk dossier afzonderlijk berekend, bestudeert en doorgestuurd naar Uw gerechtshof.
Ik denk dat eenieder in de Automotive sector hoogstelijk verbaasd en verrast was door het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, de enorme omvang (meer dan 600.000 dossiers is de raming) en de impact op de hoogte van de belasting BPM.
Het was enorm veel rekenwerk, opzoekwerk e.a., maar ik heb getracht voor alle voertuigen een correcte en duidelijke berekening te maken. Wij hebben het voorrang gegeven op alles om zo spoedig mogelijk de zaken bij Uw gerechtshof te krijgen.”

2.Overwegingen

2.1.
Aan de orde is vraag of met het indienen van nieuwe beroepsgronden in dit stadium van de procedure in hoger beroep, de grenzen van de goede procesorde worden overschreden.
2.2.
Uitgangspunt is dat ook na afloop van de (hoger)beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 Awb, nieuwe beroepsgronden kunnen worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid kan worden begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daar al dan niet tegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer (vgl. ABRvS 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7287, r.o. 2.16.1). [1]
2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft u in het onderhavige geval de grenzen van de goede procesorde overschreden door nog nieuwe beroepsgronden aan te voeren op een uit proceseconomisch oogpunt bezwaarlijk laat moment. Bij dit oordeel heeft het Hof de volgende omstandigheden meegewogen.
i. i) Proceseconomie.
Reeds maanden voorafgaand aan de zitting is de clustergewijze behandeling met partijen afgestemd. Door de hoge instroom van BPM-zaken - als de onderhavigen - moeten andere belastingzaken, die vanuit maatschappelijk oogpunt van groter belang zijn, langer wachten op een uitspraak. Uit een oogpunt van proceseconomie heeft het Hof daarom een clustergewijze behandeling van de honderden gelijksoortige BPM-zaken gerechtvaardigd geacht.
ii) Het verloop van de procedure.
Van de door het Hof geboden gelegenheid om in individuele zaken vóór 31 augustus 2023 aparte gronden aan te voeren (zie 1.2), heeft u geen gebruik gemaakt. In de twee brieven van 1 september 2023 heeft u de (algemene) gronden aangevoerd voor de clusters 2 respectievelijk 2a. Daarbij heeft u in uw conclusie opgemerkt dat de naheffingsaanslagen allemaal moeten worden vernietigd, zonder dat hoeft te worden toegekomen aan de inhoudelijke fiscale behandeling (zie 1.5). Verder is ruim vijf maanden voorafgaand aan de zitting aan partijen meegedeeld dat het Hof voornemens is de clusters 2 en 2a gezamenlijk mondeling te behandelen (zie 1.6). Voorts is 3,5 maand tevoren de zittingsdatum met partijen afgestemd (zie 1.6 t/m 1.11).
iii) Het stadium van de procedure.
U heeft ruim drie weken voorafgaand aan de zitting, nadat het vooronderzoek reeds was gesloten, nieuwe inhoudelijke beroepsgronden ingediend. Deze gronden hebben - in weerwil van de afgestemde clustergewijze behandeling en uw conclusie dat niet wordt toegekomen aan de inhoudelijke fiscale behandeling van de naheffingsaanslagen (zie 1.5) - betrekking op de hoogte van de verschuldigde BPM in de individuele zaken. Dergelijke nieuwe beroepsgronden leiden tot vertraging of ongewenste druk op de voorbereiding van de behandeling van de tientallen zaken voor zowel de wederpartij(en) als het Hof.
iv) De aard en de omvang van de aangevoerde beroepsgronden.
U heeft in 96 zaken nadere stukken ingediend waarbij door middel van nieuwe, individuele beroepsgronden de hoogte van de verschuldigde BPM aan de orde wordt gesteld. Het Hof acht de aard en omvang van deze gronden zodanig dat zij de voorbereiding van de behandeling van deze zaken aanzienlijk belasten.
v) Processuele positie wederpartij.
Gelet op het stadium van de procedure en de aard en de omvang van de aangevoerde beroepsgronden kan redelijkerwijs van de Inspecteur niet worden verwacht daarop voorafgaand aan de zitting nog adequaat te reageren.
vi) Mogelijkheid om in eerder stadium gronden aan te voeren.
Desgevraagd heeft u geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de nieuwe beroepsgronden redelijkerwijs niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. In de brief van 13 februari 2024 (zie 1.18) heeft u weliswaar aangevoerd dat u eerst door de arresten van 22 december 2023 bekend bent geworden met de beroepsgrond inzake de bruto BPM in de historische nieuwprijs, maar dat neemt niet weg dat u deze grond reeds in een (veel) eerder stadium naar voren had kunnen brengen. In dat verband wijst het Hof op de uitspraak van Hof Den Haag van 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2567, r.o. 5.6, waarin deze kwestie al uitdrukkelijk aan de orde was gesteld en in het voordeel van de belastingplichtige – overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad in zijn arresten van 22 december 2023 – was beslist. Voor de late inbreng van de overige nieuwe beroepsgronden, zoals schade, leeftijdskorting, toepassing artikel 16a Wet BPM en bijstelling dealer- en marktsituatie, heeft belanghebbende in het geheel geen redenen aangevoerd.

3.Slotsom

Gelet op voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, verzet de goede procesorde zich in onderhavige zaken ertegen dat in dit stadium van de procedure nog nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd. Deze zullen dan ook buiten behandeling worden gelaten. Het Hof zal zich bij de beoordeling van de door belanghebbenden ingestelde hoger beroepen dan ook beperken tot de in de brieven van 1 september 2023 (zie 1.5) aangevoerde beroepsgronden.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat tegen deze tussenbeslissing van de derde meervoudige belastingkamer van het Hof geen afzonderlijk, tussentijds rechtsmiddel kan worden aangewend. Tegen deze tussenbeslissing kan worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak.”

3.Uitspraak Rechtbank

3.1.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank per belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 per half jaar overschrijding. Daarin heeft de Rechtbank aanleiding gezien een vergoeding voor de proceskosten toe te kennen van € 150 per zaak, alsmede een vergoeding voor het door belanghebbende betaalde griffierecht.
3.2.
De Inspecteur en de Minister hebben met betrekking tot voornoemde vergoedingen ermee ingestemd dat deze door de Rechtbank geheel ten laste van de Inspecteur mogen worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.

4.Hoger beroep van belanghebbende

4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Naheffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige auto is in het algemeen in strijd met het Unierecht.
De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De toegekende proceskostenvergoeding van € 150 per uitspraak is te laag.
De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
4.2.
Hierna worden voornoemde grieven behandeld.
Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.3.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.5.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b. Naheffing in strijd met Unierecht
4.6.
Belanghebbende betoogt dat naheffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige auto, in zijn algemeenheid in strijd is met het Unierecht.
4.7.
Dit betoog kan niet slagen. Te weinig geheven BPM kan op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM aan de koper van een dergelijk motorvoertuig, vormt geen schending van artikel 110 VWEU voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2). Dat in het onderhavige geval daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.
Ad c en d. Proceskostenvergoeding
4.8.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4). Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
4.9.
Voor zover in het onderhavige cluster van zaken een proceskostenvergoeding is toegekend, heeft de Rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor de volgens het Bpb berekende vergoeding op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is verlaagd tot € 150 per zaak. Redengevend daarvoor is dat strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. In dat verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat sprake is van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, dat de proceshandelingen in bezwaar en beroep daardoor een uniform karakter hebben, en dat de belanghebbenden in dit cluster vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde hanteert geen hogere kosten maken om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken. Het Hof ziet, gelet op deze motivering en de discretionaire ruimte die voor de Rechtbank bestaat, geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding die afwijkt van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van € 150 per zaak. Het feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat geen plaats is voor een lagere proceskostenvergoeding dan volgens het forfaitaire tarief.
Ad e. Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.10.
Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.11.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Daarbij worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
4.12.
Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per zaak (per auto). Volgens belanghebbende vormt elke auto afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank ook per zaak (per auto) griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.
Belastingrente
4.13.
Voor zover belastingrente in rekening is gebracht, wordt het hoger beroep geacht mede betrekking te hebben op deze belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag wordt gehandhaafd, bestaat geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
Verzuimboete
4.14.
Voor zover een verzuimboete is opgelegd, heeft deze betrekking op een niet tijdige betaling van de op aangifte verschuldigde BPM. Dat niet tijdig is betaald, heeft belanghebbende niet bestreden. Feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat dit belanghebbende niet kan worden aangerekend, zijn door belanghebbende ook in hoger beroep niet gesteld en zijn het Hof ook niet ambtshalve gebleken. In de omstandigheden van dit geval acht het Hof de opgelegde verzuimboete passend en geboden. Voor zover de redelijke termijn voor de behandeling van de boetezaak in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden, was de Rechtbank niet gehouden daaraan een gevolg te verbinden gelet op de geringe hoogte van de verzuimboete.
Slotsom4.15. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Hoger beroep van de Minister

5.1.
De Minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen.
5.2.
Een hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
5.3.
De hiervoor in 5.2 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Minister niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het hoger beroep van de Minister hem niet in een betere positie kan brengen. De omstandigheid dat dit het gevolg is van een afspraak om de vergoedingen geheel ten laste van de Inspecteur te laten komen en dat de Minister en de Inspecteur vervolgens zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan (zie 3.2), doet daaraan niet af. Het hoger beroep van de Minister moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Bezwaarlijk is dit in het onderhavige geval overigens niet, nu ook het incidentele hoger beroep van de Inspecteur zich richt tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk aangesloten bij de door de Minister ingenomen standpunten en aangevoerde argumenten en heeft hij deze tot de zijne gemaakt.
5.4.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6.Incidenteel hoger beroep van de Inspecteur

6.1.
In het incidentele hoger beroep richt de Inspecteur zich tegen de beslissing van de Rechtbank om een schadevergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen per belanghebbende, alsmede tegen de beslissing om een proceskostenvergoeding van € 150 per zaak (per auto) toe te kennen.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547 en de op 1 januari 2024 in werking getreden Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, betoogt de Inspecteur dat een schadevergoeding per belanghebbende van € 50 per half jaar termijnoverschrijding, billijk is. In dat verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende geen of nauwelijks spanning en frustratie heeft ervaren, omdat i) belanghebbende nauwelijks bekend is met deze procedure en zich nauwelijks met deze procedure bemoeit, ii) sprake is van een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst, iii) het financiële belang beperkt is, en iv) de gemachtigde op basis van no-cure-no-pay zijn werkzaamheden verrricht.
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
6.4.
Ofschoon zeer wel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de Inspecteur – zie ook de eensluidende opvatting van A-G Wattel in ECLI:NL:PHR:2023:1042 – ziet het Hof bij de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:247, r.o. 4.20). Gelet daarop kan het betoog van de Inspecteur niet slagen. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad nog steeds uitgaat van een tarief van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, ziet het Hof geen aanleiding daarvan af te wijken.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
6.5.
Gelet op het overwogene in 4.9 kan de grief van de Inspecteur tegen de toegekende proceskostenvergoeding van € 150 per zaak, niet slagen.
Slotsom
6.6.
Gelet op het vorenstaande dient het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard.

7.Griffierecht

7.1.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, dient op grond van artikel 8:109, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het door de Minister ingestelde hoger beroep een griffierecht te worden geheven.
7.2.
De Minister heeft met betrekking tot cluster 2 één hogerberoepschrift ingediend tegen meer uitspraken van de Rechtbank die zowel wat betreft de inhoud als in tijd samenhangen. Dit brengt mee dat de Minister slechts eenmaal een griffierecht van € 548 (tarief 2023) is verschuldigd (vgl. HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, r.o. 3.3.4). Voor cluster 2 zal dit griffierecht worden geheven in de zaak met nummer 23/875.
7.3.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.

8.Proceskosten

8.1.
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De Minister en de Inspecteur dienen daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep van de Minister en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken.
8.2.
Wat betreft het hoger beroep van de Minister bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 437,50 (1 punt voor verweerschrift, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). De Minister merkt terecht op dat alle belanghebbenden in cluster 2 hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijk verweerschrift in alle zaken die behoren tot cluster 2. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Minister € 437,50 gedeeld door 59 belanghebbenden, ofwel € 8 per belanghebbende.
8.3.
Wat betreft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Ook hiervoor hebben alle belanghebbenden in cluster 2 volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Dit zou meebrengen, zoals hiervoor al is overwogen onder 8.2, dat voor de toepassing van de regeling inzake de proceskostenvergoeding slechts sprake is van één zaak. Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50 per zaak (per auto).
8.4.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

9.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 8;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 50;
  • bepaalt dat de vergoedingen van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening; en
  • bepaalt dat van de Minister op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 16 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie ook de na deze tussenbeslissingen gewezen uitspraak ABRvS 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:838, r.o. 5.2.