ECLI:NL:GHARL:2024:233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/73 t/m 22/83
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en proceskostenvergoeding door de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd. De zaak betreft de BPM-heffing voor de maanden april, mei en juni 2019, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de heffing en de daaropvolgende uitspraak van de Inspecteur. De Rechtbank Noord-Nederland had eerder de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, wat leidde tot een vermindering van de verschuldigde BPM en een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

In hoger beroep heeft belanghebbende diverse grieven aangevoerd, waaronder de waardebepaling van de auto’s, de toepassing van artikel 10b van de Wet BPM, en de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op enkele punten een te lage proceskostenvergoeding had vastgesteld. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase vastgesteld op € 438, en de totale proceskostenvergoeding op € 2.983. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht in stand gelaten, maar de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een effectieve rechtsbescherming en de rol van nationale rechters in de toepassing van het Unierecht. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft de grieven van belanghebbende voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/73 tot en met 22/83
uitspraakdatum: 9 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 3 december 2021, nummers LEE 20/3805 tot en met 20/3807 en 21/1153 tot en met 21/1160, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft als vergunninghouder maandaangiften (als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet BPM) gedaan voor de tijdvakken april, mei en juni 2019. Tegen de voldoening van de BPM op die aangiften heeft belanghebbende telkens bezwaar gemaakt.
2.2.
De maandaangifte voor het tijdvak april 2019 ziet op de volgende vier auto’s: Audi A3 ( [kenteken1] ), Mercedes Benz B-klasse, BMW X1 en Volkswagen Caddy.
2.3.
De maandaangifte voor het tijdvak mei 2019 ziet op de volgende twee auto’s: Audi SQ5 en Audi A3 ( [kenteken2] ).
2.4.
De maandaangifte voor het tijdvak juni 2019 ziet op de volgende vijf auto’s: Audi Q7, Volkswagen Golf, BMW 760, Audi TT en Jaguar XF.
2.5.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.
2.6.
De Rechtbank heeft de beroepen die zien op de Audi A3 ( [kenteken2] ) en de BMW X1 gegrond verklaard vanwege een geslaagd beroep op artikel 16a van de Wet BPM, en het beroep inzake de BMW 760 gegrond verklaard vanwege een geslaagd beroep op artikel 10b van de Wet BPM. De over de onderhavige tijdvakken verschuldigde BPM is om die reden telkens verminderd. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 2.397) en griffierecht (in totaal € 1.062) moet vergoeden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de over de tijdvakken april, mei en juni 2019 verschuldigde BPM, na vermindering door de Rechtbank.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.
- Interne compensatie is in strijd met het Unierecht.
- Voor de BMW 760 leidt toepassing van artikel 10b van de Wet BPM tot vermindering van de verschuldigde BPM.
- Artikel 110 VWEU brengt voor één van de auto’s mee dat uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 109 gr/km (dat is de CO2-uitstoot voor gelijksoortige voertuigen volgens de koerslijst XRAY) in plaats van een CO2-uitstoot van 114 gr/km die voor onderhavig voertuig is berekend.
- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.
- De Rechtbank heeft de redelijke termijn ten onrechte verlengd, omdat (i) de gemachtigde de planning van een hoorzitting zou hebben gefrustreerd en (ii) dit zou zijn afgesproken in het kader van een compromispoging.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriële schadevergoeding van € 500 per maandaangifte te leiden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Ex-rental
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.3.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Interne compensatie (Audi SQ5)
4.4.
Belanghebbende is vrij om in bezwaar elementen van de aangifte aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan, door hem te hoog is vastgesteld. Vervolgens staat het de inspecteur vrij om bij de behandeling van dat bezwaar, op basis van andere elementen van de aangifte dan op grond waarvan belanghebbende in bezwaar is gekomen, het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan toch niet te hoog is. Een dergelijke interne compensatie per auto is toegestaan (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). De stelling van belanghebbende, gebaseerd op hetgeen in het arrest Nicula van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285) is overwogen, maakt dit niet anders.
4.5.
Het door de Rechtbank gehonoreerde beroep op interne compensatie ziet op het waardedrukkend effect van de herstelkosten op de handelsinkoopwaarde van de Audi SQ5. De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering 100% bedraagt.
4.6.
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3).
4.7.
Gelet op de leeftijd van de Audi SQ5 (bouwjaar 2016) en het aantal gereden kilometers (87.992 km) acht het Hof niet aannemelijk dat het waardeverminderende effect van de gecalculeerde herstelkosten meer bedraagt dan 72%.
Toepassing artikel 10b van de Wet BPM (BMW 760)
4.8.
Belanghebbende betoogt dat toepassing van artikel 10b van de Wet BPM voor de BMW 760 leidt tot een teruggaaf van € 20 (tarief 2009). Met die teruggaaf heeft de Inspecteur voor de Rechtbank reeds ingestemd. De Rechtbank heeft daarom de op de maandaangifte voor het tijdvak juni 2019 verschuldigde BPM met € 20 verlaagd tot € 14.960 (zie r.o. 19 van de uitspraak van de Rechtbank).
CO2-uitstoot
4.9.
Volgens Belanghebbende brengt artikel 110 VWEU mee dat voor één van de auto’s waarop de maandaangiften zien moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 109 gr/km (de CO2-uitstoot voor gelijksoortige voertuigen volgens de XRAY-koerslijst) in plaats van een CO2-uitstoot van 114 gr/km die voor het desbetreffende voertuig is berekend.
4.10.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende niet duidelijk kunnen maken voor welke auto dit zou gelden. Voor zover wordt gedoeld op de Audi A3 ( [kenteken1] ) die is opgenomen in de maandaangifte voor het tijdvak april 2019, merkt het Hof op dat daarvoor een CO2-uitstoot is opgegeven van 114 gr/km terwijl de gehanteerde XRAY-koerslijst eenzelfde CO2-uitstoot vermeldt (‘CO2 xray / klant / Emissiecode 114 / 114 / Euro6’). Uit die koerslijst volgt dus niet een lagere CO2-uitstoot van 109 gr/km.
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
4.11.
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.12.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.13.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.14.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.15.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.16.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.17.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Forfaitaire karakter Bpb
4.18.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.19.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Discriminerend tarief Bpb
4.20.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534.
4.21.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Verlenging redelijke termijn
4.22.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden kan onder meer worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Een bijzondere omstandigheid doet zich niet voor indien een hoorzitting op verzoek van een partij voor de eerste keer wordt uitgesteld (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.5.2).
4.23.
In dit geval is het oudste bezwaarschrift (tegen de voldoening op de maandaangifte voor het tijdvak april 2019) op 5 juni 2019 door de Inspecteur ontvangen. De Rechtbank heeft op 3 december 2021 uitspraak gedaan. Dat betekent dat de berechting in eerste aanleg (bijna) zes maanden langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar die als uitgangspunt geldt.
4.24.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn met 4 maanden en 17 dagen te verlengen, omdat (i) de gemachtigde van belanghebbende de planning van een hoorzitting zou hebben gefrustreerd en (ii) dit zou zijn afgesproken in het kader van een compromispoging. Of dit terecht is of niet kan in het midden blijven, aangezien dat belanghebbende niet kan baten. Ook wanneer de redelijke termijn niet wordt verlengd bedraagt de overschrijding immers niet meer dan zes maanden. De verlenging is daarmee niet van invloed op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding (zie hierna).
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.25.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
4.26.
Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
Samenhang vergoeding immateriële schade
4.27.
Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per maandaangifte. Volgens belanghebbende vormt elke maandaangifte afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank ook per maandaangifte griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Ter zake van maandaangiften is dat niet anders. Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.
Overig
4.28.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
SlotsomHet hoger beroep van belanghebbende is enkel gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, en voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht laat het Hof in stand.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Bpb vast op € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875 x samenhangfactor 1 (drie maandaangiften)) en op € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875 samenhangfactor 1 (drie maandaangiften)). De door de Rechtbank berekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase van (3 x € 265 =) € 795 is tussen partijen verder niet in geschil, zodat de totale vergoeding uitkomt op € 4.295.
5.3.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het Bpb kan, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt (vgl. ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743). Een dergelijk geval doet zich hier voor, in aanmerking genomen dat belanghebbende in hoger beroep uitsluitend op een punt van ondergeschikt belang – namelijk een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld. Het Hof vindt derhalve aanleiding de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb te matigen tot een bedrag van € 438.
4.5.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 795 (bezwaar) plus € 1.750 (beroep) plus € 438 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 2.983.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.983,
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van Suilen.
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.