ECLI:NL:GHARL:2023:8230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022. De zaak betreft de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat zij het niet eens was met de hoogte van de naheffingsaanslag en de proceskostenvergoeding die door de rechtbank was vastgesteld. Tijdens de zitting op 23 augustus 2023 heeft belanghebbende haar standpunten toegelicht, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto niet correct waren vastgesteld. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de naheffingsaanslag, zoals deze na de uitspraak van de rechtbank luidde, terecht was vastgesteld. Echter, het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding had vastgesteld en heeft deze verhoogd. Het hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht van € 548 te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/511
uitspraakdatum: 26 september 2023
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, nummer AWB 20/6742, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft op 22 augustus 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Namens belanghebbende is verschenen mr. S.M. Bothof. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een Nissan X-Trail 2.0 (hierna: de auto) BPM-aangifte gedaan naar een bedrag van € 2.797.
2.2.
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 3.364. Daarbij is belastingrente berekend van € 22.
2.3.
De Rechtbank heeft deze naheffingsaanslag verminderd tot € 2.847. Deze naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Consumentenprijs (=historische nieuwprijs)
€ 57.240
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
25.552
Schade (76% van € 13.298)
-/- 10.080
Schadeverleden
-/- 0
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
15.472
Afschrijving
72,97%
Historische BPM (tarief 2018; diesel)
21.243
Afschrijving (72,97%)
-/- 15.502
= Verschuldigde BPM
5.741
Leeftijdskorting
-/- 97
= Verschuldigde BPM na leeftijdskorting
5.644
Door belanghebbende is betaald op aangifte
-/- 2.797
Naheffingsaanslag
€ 2.847
Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank, terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
a. De historische nieuwprijs moet op een hoger bedrag worden vastgesteld.
b. De handelsinkoopwaarde moet op een lager bedrag worden vastgesteld in verband met schade.
c. De handelsinkoopwaarde moet op een lager bedrag worden vastgesteld vanwege het schadeverleden van de auto.
d. De handelsinkoopwaarde moet op een lager bedrag worden vastgesteld omdat de auto een zogenoemde ‘ex-rental’ betreft.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel verdere vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Voorts heeft belanghebbende nog gesteld dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Historische nieuwprijs
4.1.
Om het juiste afschrijvingspercentage te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto (zie HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4).
4.2.
Blijkens de uitspraak van de Rechtbank (r.o. 7) hebben partijen voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat eensluidend gekozen voor de koerslijst van Eurotax minus 15%. Dit heeft tot gevolg dat ook voor de consumentenprijs (historische nieuwprijs) bij die koerslijst moet worden aangesloten (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:665, r.o. 4.10). Uit die koerslijst volgt een historische nieuwprijs van € 57.240. Het andersluidende betoog van belanghebbende kan daarom niet slagen.
Handelsinkoopwaarde; waardevermindering in verband met schade
4.3.
Belanghebbende op wie – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd aannemelijk te maken dat moet worden uitgegaan van een hogere waardevermindering als gevolg van schade, dan reeds in aanmerking is genomen. In het licht van het DRZ-rapport en het daarin opgenomen fotomateriaal, volstaat een enkele verwijzing naar het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet. Zo is in het DRZ-rapport, anders dan belanghebbende betoogt, weldegelijk rekening gehouden met het herstel van de bumperbekleding voor. Ook overigens heeft belanghebbende onvoldoende inzichtelijk gemaakt met welke schadecomponent onvoldoende rekening zou zijn gehouden.
4.4.
Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over de deskundigheid van de taxateur van de DRZ en (de totstandkoming van) het DRZ-rapport, doet hier niet aan af. Het Hof ziet geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van de DRZ en ziet evenmin aanleiding om vanwege de gestelde werkwijze van de DRZ geen dan wel minder waarde aan het rapport van de DRZ te hechten (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3944, r.o. 4.9).
Handelsinkoopwaarde; schadeverleden
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een auto met een schadeverleden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of dit aan de auto klevende schadeverleden evenwel zodanig ernstig is dat dit gegeven op zichzelf – ook na volledig herstel van de schade – een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde van de auto, en zo ja welk. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waardevermindering wegens het schadeverleden van € 500.
4.6.
Het schadeverleden van een voertuig kan, afhankelijk van de omstandigheden zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van een voertuig hebben. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling), de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (voorkant, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Een dergelijk schadeverleden zal bij een latere verkoop moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig zal hiermee dan rekening kunnen worden gehouden (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.6).
4.7.
Het enkele gegeven dat een auto een schadeverleden heeft, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat sprake is van een waardedrukkend effect (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.4). Op de belanghebbende rust daarom de bewijslast om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat het schadeverleden van de auto zodanig is dat dit een omstandigheid is waarmee een potentiële koper rekening zal houden bij de inkoop van de auto (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.7).
4.8.
Belanghebbende is daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd met de verwijzing naar een formule in de NIVRE-richtlijn, nu deze formule te algemeen is en onduidelijk is op welke onderliggende gegevens deze is gebaseerd (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9794, r.o. 4.12; Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.18). Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor het toepassen van een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schadeverleden. Dit geldt temeer nu in het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport het schadeverleden niet als waardeverminderende factor is vermeld.
Handelsinkoopwaarde; ex-rental
4.9.
In het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport is als bijkomende kostenpost opgenomen een bedrag van € 650 (exclusief BTW) ter zake van “afl.klaarmaken ex-rental” en is onder het arbeidsloon een bedrag van € 382,50 (exclusief BTW) opgenomen ter zake van “afl.klaarmaken ex-rental”. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting op generlei wijze inzichtelijk gemaakt waarop deze kostenposten betrekking hebben, zodat reeds daarom belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met de status van “ex-rental”.
4.10.
Bovendien heeft belanghebbende ervoor gekozen de handelsinkoopwaarde te bepalen aan de hand van een Eurotax koerslijst (zie 4.2), waarin de variabele “ex-rental” niet is opgenomen. Het staat belanghebbende in dat geval niet vrij om – onder verwijzing naar andere koerslijsten die een dergelijke variabele wel kennen – een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.3). De status van “ex-rental” leidt dan ook niet tot een in aanmerking te nemen verschil - zoals bedoeld in HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3 - ten opzichte van de Eurotax koerslijstwaarde.
4.11.
Verder rechtvaardigt het enkele gegeven dat een auto verhuurd is geweest aan telkens wisselende derden (“rental”), niet zonder meer de conclusie dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.4). Belanghebbende, op wie in dit geval de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet gemotiveerd gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van meer dan normale gebruiksschade (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1516, r.o. 4.14).
Belastingrente
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag wordt gehandhaafd, bestaat geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
4.13.
De Rechtbank heeft geen bezwaarkostenvergoeding toegekend. Redengevend daarvoor is dat de vermindering van de naheffingsaanslag door de Rechtbank, niet het gevolg is van hetgeen belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd.
4.14.
Wat betreft die kosten van bezwaar is in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Als een belastingaanslag, zoals in dit geval de naheffingsaanslag, wordt verminderd of vernietigd, is de onrechtmatigheid daarvan in beginsel gegeven. Dit onrechtmatig handelen wordt aan het betrokken bestuursorgaan toegerekend (vgl. HR (civiel) 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588).
4.15.
Dit laatste geldt temeer nu de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag BPM is gehouden te blijven binnen de grenzen van artikel 110 VWEU. Indien de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan de hand van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens over het desbetreffende motorrijtuig in staat is om het voor de belastingplichtige meest gunstige BPM-tarief of de meest gunstige heffingsmaatstaf te bepalen aan de hand van de regeling die sinds de ingebruikneming van het motorrijtuig heeft gegolden – zoals in dit geval een waardecorrectie in verband met de markt- en dealersituatie, gebaseerd op HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783 – moet hij uit eigen beweging dat meest gunstige tarief of die meest gunstige heffingsmaatstaf toepassen. Daarmee draagt hij ervoor zorg dat hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot het opleggen van naheffingsaanslagen in de BPM blijft binnen de begrenzing van artikel 110 VWEU (vgl. HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440, r.o. 3.2.2). Indien de inspecteur dit nalaat en de naheffingsaanslag op grond van een daartegen ingesteld beroep of hoger beroep wordt verminderd of vernietigd, heeft deze naheffingsaanslag berust op een onjuiste uitleg van de van toepassing zijnde regeling en is deze naheffingsaanslag derhalve onrechtmatig. Dit onrechtmatig handelen wordt aan de inspecteur toegerekend.
4.16.
Het vorenstaande brengt mee dat de kosten van rechtsbijstand in dit geval voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, bestaat er geen grond om voor de toewijsbaarheid van een verzoek tot vergoeding van de in de bewaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand, de aanvullende eis te stellen dat de vermindering van de belastingaanslag het gevolg moet zijn van hetgeen de belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd. De Rechtbank had daarom een bezwaarkostenvergoeding moeten toekennen. Nu het Hof zelf deze kostenvergoeding vaststelt, moet de puntwaarde worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2023: € 296), waardoor deze € 592 bedraagt (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting).
Proceskostenvergoeding beroepfase; discriminerend tarief per punt
4.17.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541.
4.18.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2023: € 837).
SlotsomHet hoger beroep van belanghebbbende is enkel gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, en voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 592 voor de bezwaarfase (zie 4.16), € 1.674 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837) en € 1.674 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837). In totaal bedraagt de kostenvergoeding derhalve € 3.940.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de toegekende proceskostenvergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.940, en
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 september 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.