ECLI:NL:GHARL:2023:3944

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/01513
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft bevestigd. De naheffingsaanslag van € 623 is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, na een taxatie van de auto van belanghebbende, een Mercedes-Benz CLS 63 AMG Coupé, die in Duitsland was aangeschaft. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat er een waardevermindering van € 4.075 door schade in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting in hoger beroep is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag BPM tot een te hoog bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur de historische nieuwprijs van de auto correct heeft berekend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoont. De Inspecteur heeft de taxatie van de auto door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) als juist beoordeeld, waarbij geen waardevermindering is toegepast. Het Hof bevestigt dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 41.383 bedraagt en dat de bruto BPM correct is vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de referentieauto.

Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01513
uitspraakdatum: 9 mei 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 31 augustus 2021, nummer AWB 20/3540 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 623 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Namens belanghebbende is verschenen en gehoord [naam1] , en namens de Inspecteur [naam2] en [naam3] . De onderhavige zaak is met instemming van partijen gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 21/00536, 21/00537, 21/01503, 21/01511, 21/01512 en 21/01514. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 6 september 2019 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Mercedes-Benz, type CLS 63 AMG Coupé, VIN-nummer [nummer1] (hierna: de auto). De auto is in Duitsland voor het eerst geregistreerd met als datum van eerste toelating 5 augustus 2015. De CO2-uitstoot van de auto bedraagt 234 gram per kilometer.
2.2.
Met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan. Voor de berekening van de verschuldigde BPM is de auto op 9 september 2019 getaxeerd door [naam4] van [naam5] . In het daarvan opgemaakte taxatierapport van 11 september 2019 (hierna: het taxatierapport) is een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 38.500 gebaseerd op een koerslijstwaarde van XRay van € 42.575 verminderd met een op basis van een schadecalculatie bepaalde schade van € 4.525, en (positief) gecorrigeerd met een bedrag van € 450 vanwege in de schade begrepen waardevermindering wegens normale gebruikssporen. De aldus gecalculeerde schade van € 4.075 is voor 100% als waardevermindering in aanmerking genomen. Voorts is uitgegaan van een bruto BPM bedrag van € 35.975 en een historische nieuwprijs van de auto van € 167.248.
2.3.
De afschrijving is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 167.248 de huidige handelsinkoopwaarde in Nederland van € 38.500 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 128.748 resulteert, ofwel een vermindering van 76,98%.
2.4.
Belanghebbende was op basis van het taxatierapport een bedrag van € 8.281 (€ 35.975 x (1 -/- 0,7698) aan BPM verschuldigd. Hij heeft een bedrag van € 8.277 aan BPM op aangifte aangegeven en voldaan. Voor het verschil is door belanghebbende geen verklaring gegeven.
2.5.
Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) heeft onderzoek verricht naar de getrouwheid van de taxatie van de auto. De fysieke schouw heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. In het daarvan op 26 september 2019 opgemaakte verslag, ondertekend door [naam6] , (hierna: het DRZ-rapport), is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat aan de hand van een koerslijst (XRAY marge) bepaald op € 41.383. Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat de opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als normale gebruikersschade zijn aangemerkt.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen in het DRZ-rapport heeft de Inspecteur op 13 december 2019 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 41.383 is de verschuldigde BPM berekend op € 8.900. Na aftrek van de reeds voldane BPM ten bedrage van € 8.277, bedraagt het bedrag aan nageheven BPM € 623.
2.7.
Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.8.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag BPM tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat, een bedrag als waardevermindering vanwege schade in mindering moet worden gebracht. Tevens is in geschil of de Inspecteur de historische nieuwprijs juist heeft berekend.
3.2.
Daarbij is tussen partijen niet (meer) in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 41.383 bedraagt en de historische bruto BPM € 35.975.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waardevermindering in verband met bestaande schade
4.1.
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: Wet BPM) wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Die vermindering is op grond van artikel 10, lid 2 Wet BPM de afschrijving uitgedrukt in procenten van de consumentenprijs. In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de afschrijving nader uitgewerkt.
4.2.
Ingevolge artikel 10, lid 8, aanhef en letter a, Wet BPM bestaat de mogelijkheid om op verzoek de afschrijving te bepalen aan de hand van een taxatierapport indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval plaats is om de afschrijving te bepalen met behulp van een taxatierapport als bedoeld in artikel 10, lid 8, Wet BPM. De omvang van het waardedrukkende effect van de schade op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen echter verdeeld.
4.4.
Belanghebbende stelt dat met betrekking tot de auto een bedrag van € 4.075 als waardevermindering wegens schade in aanmerking dient te worden genomen. De door belanghebbende gestelde schade bestaat onder andere uit diverse lakbeschadigingen op de motorkap, overmatige steenslag, een kras op de achterbumper en portier en geërodeerde velgen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende naar het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s verwezen.
4.5.
De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende weersproken. Volgens de Inspecteur heeft de auto niet meer dan normale gebruiksschade. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst de Inspecteur op het taxatierapport van de deskundige van DRZ en de daarbij gevoegde foto’s waarop de schade niet of nauwelijks zichtbaar is.
4.6.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. [1] Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. Het fotomateriaal laat weliswaar enige lichte beschadigingen van de lak en de velgen van de auto zien, maar deze acht het Hof zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien passend bij een auto zoals die van belanghebbende, die ruim 81.000 kilometer heeft gereden en meer dan vier jaar oud is.
4.8.
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoont, heeft de Inspecteur terecht bij het vaststellen van de naheffingsaanslag hiermee geen rekening gehouden.
4.9.
De stellingen van belanghebbende over de deskundigheid van de taxateur van de DRZ, de werkwijze van de DRZ en het beleid van de branche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade slagen niet. Het Hof ziet geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van de DRZ en evenmin aanleiding om vanwege de gestelde werkwijze van de DRZ geen dan wel minder waarde aan het rapport van de DRZ te hechten. Bovendien is de Inspecteur niet gehouden om beleid van de branche toe te passen. [2]
Historische nieuwprijs
4.10.
In artikel 10, lid 8, van de Wet BPM is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet BPM, en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de hiervóór bepaalde taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
4.11.
Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet BPM wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt deze door vergelijking bepaald.
4.12.
Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (artikel 9, lid 4, van de Wet BPM).
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de netto-catalogusprijs van de auto € 109.924 bedraagt, dat daarover € 23.084 omzetbelasting verschuldigd is en dat de catalogusprijs mitsdien € 133.008 bedraagt. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan BPM dat ingevolge artikel 10, lid 8, van de Wet BPM in aanmerking moet worden genomen. Volgens belanghebbende dient gerekend te worden met een bruto BPM van € 35.975 op basis van een CO2-uitstoot van 234 gram per kilometer. Belanghebbende stelt dat de historische nieuwprijs van de auto daarom (€ 133.008 + € 35.975=) € 168.983 bedraagt.
4.14.
De Inspecteur rekent onder verwijzing naar de koerslijst X-RAY met een bruto BPM van € 34.239 op basis van een CO2 uitstoot van 230 gram per kilometer. Volgens de Inspecteur bedraagt de historische nieuwprijs, conform de aangifte van belanghebbende, € 167.248.
4.15.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [3] Nu de handelsinkoopwaarde van de auto van € 41.383 is gebaseerd op de waarde van de referentieauto zoals opgenomen in de koerslijst van X-Ray, brengt dit naar het oordeel van het Hof logischerwijs mee dat de bruto-BPM ook wordt gebaseerd op de gehanteerde referentieauto, zoals de Inspecteur heeft gedaan. De referentieauto heeft een CO2-uitstoot van 230 gram per kilometer. Dat de geregistreerde CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan BPM zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. Het gelijk is ook in zoverre aan de Inspecteur. [4]
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
2.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1676.
3.HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
4.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.13.