ECLI:NL:GHARL:2021:9794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
20/00755
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schade aan voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) werd verminderd. De belanghebbende, een B.V., had een naheffingsaanslag van € 2.853 ontvangen, welke door de rechtbank werd verlaagd tot € 1.997. De Inspecteur stelde dat de schade aan de auto, een Volkswagen Polo, niet correct was vastgesteld en dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat te hoog was ingeschat. Tijdens de zitting bij het Hof werd het geschil voornamelijk gevoerd over de hoogte van de schade en het percentage dat in aanmerking moest worden genomen voor de waardevermindering. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de schade aan de motorkap op het moment van aangifte nog niet was hersteld. Het Hof concludeerde dat de schade zoals vastgesteld door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van € 7.260 leidend was. Het Hof oordeelde verder dat het percentage van 76% voor de waardevermindering, zoals door de Inspecteur voorgesteld, aannemelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de naheffingsaanslag werd vastgesteld op € 2.384. De kosten en het griffierecht werden niet vergoed, aangezien het hoger beroep van de Inspecteur gegrond werd verklaard en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00755
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2020, nummer AWB 19/3543, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.853.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag BPM verminderd tot € 1.997, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 8 september 2021. Verschenen en gehoord zijn namens belanghebbende de gemachtigde mr. [naam1] en namens de Inspecteur mr. [naam2] en mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2018 aangifte van BPM gedaan voor een Volkswagen Polo 1.8 TSI GTI (de auto) met als datum van eerste toelating 28 maart 2017. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief waardevermindering door schade, bepaald op € 874. De schade bedraagt volgens de bij de aangifte gevoegde taxatie, op de opnamedatum 19 februari 2018, € 16.881. De berekende schade is, minus een correctie van € 200, voor 100% in mindering gebracht. De verschuldigde BPM heeft belanghebbende berekend op € 223. De kilometerstand bedroeg ten tijde van de aangifte 3.764.
2.2.
Op 7 maart 2018 heeft een schouw bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) plaatsgevonden. De schade aan de auto was toen deels hersteld. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief waardevermindering door schade, bepaald op € 12.579. De door DRZ vastgestelde schade bedraagt € 7.260. DRZ heeft de waardevermindering die als gevolg daarvan in aanmerking moet worden genomen, bepaald op 76% van de vastgestelde schade, zijnde € 5.504.
2.3.
De Inspecteur heeft met datum 14 november 2018 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 2.853.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag BPM verminderd tot € 1.997. De Rechtbank heeft de waarde van de auto berekend op € 8.696, zijnde de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat (€ 15.717) minus 85% van de totale schade (€ 8.260). Met een consumentenprijs van de auto van € 30.279 en de historische bruto BPM van € 7.731 is de verschuldigde BPM berekend op € 2.220 ((€ 8.696 / € 30.279) * € 7.731). Omdat op aangifte reeds € 223 is betaald, heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.997 (€ 2.220 -/- € 223).

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is naar aanleiding van de zitting bij de Rechtbank niet langer in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 15.717 bedraagt. Uitgaande van deze inkoopwaarde minus de door de Inspecteur verdedigde waardevermindering vanwege schade (€ 5.504, zie rapportage Dienst Domeinen), komt de inkoopwaarde op € 10.213, de verschuldigde BPM op € 2.607 en de naheffingsaanslag op € 2.384 (€ 2.607 -/- € 223).
3.2.
In geschil is of de naheffingsaanslag nog verder moet worden verminderd dan het bedrag van € 2.384 in verband met de schade aan de auto. Hierbij is specifiek in geschil:
1) de totale in aanmerking te nemen schade,
2) het percentage van de totale schade dat in aanmerking moet worden genomen, en
3) of een vermindering in aanmerking moet worden genomen vanwege het schadeverleden van de auto.

4.Beoordeling van het geschil

Totale schade
4.1.
Allereerst is in geschil het totale bedrag aan schade waarmee bij de waardevermindering rekening moet worden gehouden. Belanghebbende stelt deze schade op het bedrag dat door de Rechtbank is vastgesteld, zijnde € 8.260. De Inspecteur stelt de totale schade op het door DRZ in het taxatierapport opgenomen bedrag aan schade van € 7.260. Het geschil beperkt zich tot het bedrag van € 1.000 voor de schade aan de motorkap dat de Rechtbank in aanmerking heeft genomen en DRZ niet.
4.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.3.
De belastingplichtige moet op het tijdstip van voldoen van de BPM het bedrag van de verschuldigde BPM hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het door hem voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg. Dit brengt mee dat de belastingplichtige is gehouden om op voorhand het verschuldigde bedrag aan BPM te bepalen (a) naar het tijdstip van voltooiing van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg, en (b) naar de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert. De inspecteur kan nadien de te weinig geheven belasting naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald (Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:317, r.o. 4.5).
4.4.
Vaststaat dat de schade aan de motorkap al was hersteld op het moment van het voltooien van de registratie dan wel de aanvang van het gebruik van de weg. Dit heeft tot gevolg dat met deze schade in beginsel geen rekening wordt gehouden. Partijen hebben echter ter zitting bij het Hof afgesproken dat zij – voor deze auto - voor het in aanmerking te nemen bedrag aan schade aan zullen sluiten bij het moment van aangifte. Gelet op deze afspraak dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de schade aan de motorkap op het moment van aangifte nog niet was hersteld.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Uit de stukken blijkt slechts dat de schade ten tijde van de opname door de taxateur van belanghebbende op 19 februari 2018 aanwezig was en op het moment van de schouw door DRZ op 7 maart 2018 was hersteld. Uit de stukken kan niet worden afgeleid op welk moment de schade is hersteld, zodat onduidelijk is of op het moment van aangifte op 28 februari 2018 de schade al dan niet was hersteld. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van belanghebbende, die de bewijslast heeft. Het Hof zal, gelet op het vorenstaande, uitgaan van de schade zoals die is vastgesteld tijdens de schouw op 7 maart 2018 van € 7.260.
Schadepercentage
4.6.
Voorts is in geschil voor welk percentage de schade in aanmerking moet worden genomen.
4.7.
In artikel 10, negende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. In artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) zijn regels opgenomen die worden gesteld aan deze opgaaf. Zo dient het bij de aangifte gebruikte taxatierapport te voldoen aan de voorwaarden in bijlage I bij die Uitvoeringsregeling. In bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bpm is in onderdeel 3.5 bepaald dat de waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm, dit gemotiveerd aangegeven gestaafd wordt met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal (hierna: de 72%-regeling).
4.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit moet worden gegaan van een percentage van 76% conform de taxatie door DRZ. Belanghebbende stelt dat de schade voor 100% in aftrek moet worden gebracht gelet op de jonge leeftijd van de auto en de lage kilometerstand.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat in casu een hoger percentage dan 72% aan de orde is vanwege de jonge leeftijd van de auto. Gelet op de door beide partijen overgelegde taxatierapporten met fotomateriaal en de ter zitting gegeven toelichting door partijen acht het Hof het door de Inspecteur in aanmerking genomen percentage van 76% aannemelijk. Het Hof neemt daarbij mee dat de auto niet meer nieuw is en een beperkt aantal kilometers heeft gereden. Daarnaast neemt het Hof mee dat de auto geen exclusieve auto betreft. Dat het percentage hoger zou moeten zijn dan 76% acht het Hof op basis van de stukken niet aannemelijk.
Schadeverleden
4.10.
Belanghebbende stelt zich ten slotte nog op het standpunt dat voor het schadeverleden de waarde moet worden verminderd met een bedrag van € 4.541 (15% van de nieuwprijs).
4.11.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de waarde moet worden verminderd vanwege het ex-schadeverleden van de auto en merkt hierbij op de taxateur van belanghebbende daarvoor ook geen aftrek toepast.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat het schadeverleden van de auto als zodanig voldoende is verdisconteerd in de waardering van de schade in het rapport van de Inspecteur waar immers de auto in de staat waarin hij destijds verkeerde, is getaxeerd. De enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, zoals belanghebbende stelt, kan niet zonder meer leiden tot een nadere afwaardering. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. Het Hof weegt hierbij mee dat zowel de taxateur van belanghebbende als de taxateur van DRZ geen extra aftrek in aanmerking neemt enkel vanwege het feit dat het een ex-schade auto is. De overgelegde TMV lijst, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijst zich verhoudt tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet, nu het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, en
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.384.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 oktober 2021
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.