ECLI:NL:GHARL:2023:1303

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en dwangsombeschikkingen met betrekking tot inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 november 2021 de aanslagen gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur de aanslagen en de belastingrente onjuist heeft vastgesteld en heeft verzocht om schadevergoeding.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende ontving in 2016 een aanslag IB/PVV op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490. De Inspecteur heeft de aanslag na bezwaar verminderd, maar de belanghebbende is het niet eens met de hoogte van de belastingrente en de afbouw van de algemene heffingskorting. De rechtbank heeft de dwangsombeschikking van de Inspecteur in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond verklaard en een dwangsom van € 23 toegewezen.

In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de afkoopsom van een uitkering uit een buitenlands pensioen in aanmerking kan worden genomen voor de afbouw van de algemene heffingskorting. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aanslag IB/PVV terecht heeft vastgesteld, maar dat de algemene heffingskorting moet worden vastgesteld op € 779. De beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV is dienovereenkomstig verminderd. De dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is vastgesteld op € 69, terwijl de dwangsom voor de Zvw op € 23 is vastgesteld. De verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep in de zaken BK-ARN 21/01650 en 21/0651 van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep in de zaken BK-ARN 21/01704 en 21/01705 van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2021, zaaknummers LEE 20/1290 en LEE 20/1291, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490. De volgens deze aanslag verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten bedraagt € 14.099. De algemene heffingskorting heeft de Inspecteur vastgesteld op € 606. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 368.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.882. De verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten is daarbij verminderd tot € 12.143. De Inspecteur heeft de algemene heffingskorting vastgesteld op € 606 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 174.
1.3
De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 november 2021 het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de algemene heffingskorting en belastingrente, de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld op € 1.359, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.5
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18.655. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 78 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.6
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7
De Inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom bij beschikking van 17 april 2020 afgewezen.
1.8
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde uitspraak van 5 november 2021 tevens het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de Zvw ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking gegrond verklaard, de dwangsombeschikking vernietigd, de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar vastgesteld op € 23, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot aan de dag van de betaling, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.9
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.1
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] , alsmede [naam3 ] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] .
1.11
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1956 en gehuwd met [naam1] (hierna: de partner). Zij woonden heel 2016 in Nederland.
2.2
De partner is werkzaam bij [naam5] .
2.3
Belanghebbende genoot in 2016 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van [naam6] ( [naam6] ) van € 34.108.
2.4
Belanghebbende heeft in het verleden gewerkt voor de [naam7] in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK). In verband met deze dienstbetrekking heeft zij pensioen opgebouwd. Ter zake van dit pensioen ontving zij in 2016 een periodieke uitkering van (omgerekend) € 4.323. Daarnaast heeft zij in verband met de gedeeltelijke afkoop van dit pensioen in 2016 een bedrag ontvangen van (omgerekend) € 15.611. Over deze bedragen is geen belasting verschuldigd in het VK.
2.5
De Inspecteur heeft de door belanghebbende en haar partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor het jaar 2016 in het verweerschrift als volgt berekend:

De door belanghebbende en haar partner tezamen betaalde belasting bedroeg € 28.832 bij een totaal aan inkomsten van € 104.154 – een heffing dus van 27,68%. De heffing bij belanghebbende zelf, bij wie het gehele inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, bedroeg € 12.143 bij een inkomen van € 54.154 (22,42%).
2.6
De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van belanghebbende en haar partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:
Jaar: Waarde:
2013 € 88.661
2014 € 101.922
2015 € 108.132
2016 € 145.597
2017 € 144.952
2018 € 172.887
2019 € 193.618
2.7
Naast de bank- en effectenrekeningen zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:
Jaar: Waarde:
2015 € 311
2016 € 337
2018 € 393
2019 € 62.448
2.8
De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:
Jaar:
Schuld:
2013
€ 71.952
2014
€ 71.952
2015
€ 71.952
2016
€ 71.952
2017
€ 57.898
2018
€ 54.454
2019
€ 54.454
2.9
Op 14 maart 2017 heeft belanghebbende digitaal de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.254 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490.
2.1
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 maart 2017 een brief aan de Inspecteur gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Op 14 maart 2017 heb ik online aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 gedaan. Bij het aangifte doen liep ik tegen het volgende probleem aan.
Vanaf 22 januari 2016 krijg ik pensioen uitbetaald van mijn voormalig werkgever [naam7] in Engeland. Naast een maandelijkse uitkering van 330,58 Engelse pond heb ik tevens op 28 januari 2016 een afkoopsom van 11.900,77 Engelse pond ontvangen. Noch op de maandelijkse uitkeringen noch op de afkoopsom is in het Verenigd Koninkrijk belasting ingehouden. (…)
De afkoopsom van 11.900,77 is naar mijn mening op grond van artikel 17, lid 3 slechts in het Verenigd Koninkrijk belastbaar omdat deze op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald. Indien ik de afkoopsom echter invul in de rubriek "deel van deze inkomsten dat volgens het belastingverdrag niet in Nederland belast is" wordt dit bedrag wel meegenomen in de berekening van de aanslag. Naar mijn mening is dit onjuist. Ik heb deze inkomsten daarom niet ingevuld onder de rubriek pensioenen en ander uitkeringen. (…)
Ik verzoek u deze brief als aanvulling op mijn aangifte te beschouwen. Hoewel ik er vanuit ga dat de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zoals door mij online is aangegeven juist is vind ik het mijn plicht om u volledig te informeren.
2.11
De Inspecteur heeft per brief van 21 maart 2017 op de brief van belanghebbende van 14 maart 2017 gereageerd. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Voor de afkoopsom van £ 11.900,77 geldt het volgende. Omdat de afkoop op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald, mag deze belastingvrij worden afgekocht. Eén en ander is geregeld in artikel 17 van het Verdrag en nader uitgewerkt in het bijbehorende Protocol. Het Protocol geeft aan dat de afkoopsom zelfs niet in aanmerking mag worden genomen om het progressievoorbehoud toe te passen. Met andere woorden: de afkoopsom mag niet leiden tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, die immers progressief wordt geheven.
Maar: over de afkoopsom dienen wel Premies Volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet te worden betaald en ook telt de afkoopsom mee bij de bepaling van de drempelbedragen voor aftrekposten die op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht.
In het aangiftesysteem is hierin helaas niet voorzien en het indienen van een correcte aangifte die leidt tot de bovenstaande uitkomsten, is helaas niet mogelijk. Wel is het mogelijk om door middel van een praktische oplossing toch aangifte te doen, met als resultaat een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting én premies.
Ik verzoek u daarom nogmaals de aangifte 2016 in te dienen, en wel met inachtneming van het volgende:
Bij het onderdeel "Pensioen en andere uitkeringen" vult u de periodieke uitkeringen (het totaal van de maandelijkse uitkeringen van £ 330,58) in. U geeft daarbij aan dat het gaat om een pensioenuitkering uit het VK, dat deze inkomsten zijn belast in Nederland volgens het verdrag dat Nederland heeft gesloten met het VK, en dat de totale inkomsten in Nederland zijn belast. Daaronder geeft u de afkoopsom aan, en wel als Vrijgesteld pensioen van de Europese Unie. U geeft aan dat het gaat om vrijgesteld pensioen (voor de belasting), maar op de vragen "Betaalde u over deze inkomsten in Nederland premies volksverzekeringen" en "Betaalde u over het totaal van deze inkomsten in Nederland premie volksverzekeringen" dient u JA aan te geven. Op de vraag "Is over deze inkomsten de Nederlandse inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden" dient u NEE aan te geven.
Als u de aangifte op deze manier invult, blijft de heffing van belasting op de afkoopsom achterwege, leidt de afkoopsom niet tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, maar worden de premies volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet wel geheven en tevens telt hij mee voor de bepaling van de drempelbedragen die gelden voor de evt. aftrekposten.
2.12
Belanghebbende heeft per brief met dagtekening 28 maart 2017 op de hiervoor – onder 2.11 – aangehaalde brief van de Inspecteur gereageerd en daarin onder meer vragen gesteld over de verschuldigde premies voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Op 3 april 2017 heeft een medewerker van de Belastingdienst naar aanleiding van deze brief telefonisch contact opgenomen met belanghebbende en daarbij de partner van belanghebbende gesproken. In dat telefoongesprek is in ieder geval door de medewerker van de Inspecteur verzocht om volgens de hiervoor – onder 2.11 – omschreven ‘praktische oplossing’ aangifte te doen. De partner van belanghebbende heeft naar aanleiding van dit telefoongesprek bij brief van 4 april 2017 een klacht tegen de betreffende medewerker van de Belastingdienst ingediend.
2.13
De partner van belanghebbende heeft met dagtekening 7 april 2017 een brief aan de Inspecteur gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Inmiddels heb ik een collega specialist IBR premieheffing benaderd op de eenheid waar ik werkzaam ben. Van hem heb ik begrepen dat, in principe premieheffing volksverzekeringen is verschuldigd over de afkoopsom maar dat, gezien het feit dat mijn echtgenote met haar Nederlands inkomen het maximale premie-inkomen al had bereikt, er over de afkoopsom materieel gezien geen premieheffing verschuldigd is. Dit komt overeen met hetgeen mijn vrouw in haar brief van 28 maart 2017 heeft geschreven.
Deze specialist IBR premieheffing heeft daarnaast uitgezocht (omdat hij er in eerste instantie niet volledig van overtuigd was) en vervolgens uitgelegd dat over de afkoopsom wel premie Zorgverzekeringswet verschuldigd is. Hij heeft mij ook de systematiek uitgelegd en daarbij de samenhang aangegeven tussen de werkgeversheffing en de op te leggen aanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij aangegeven grenzen zoals maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 en de maximumbijdrage van € 2.901.
Het is mij nu duidelijk dat er een aanslag zorgverzekeringswet aan mijn echtgenote moet worden opgelegd van € 1.026. Dit bedrag is berekend door het maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 te verminderen met het loon van € 34.108 (het loon van haar huidige werkgever waarop € 2.303 werkgeversheffing is ingehouden) en de uitkomst te vermenigvuldigen met 5,5%. Dit komt uit op € 1.026. Het is mij nu tevens duidelijk dat de maximumbijdrage grens van € 2.901 niet wordt overschreden.
Op basis van deze informatie, waarvan ik nog steeds van mening ben dat mijn echtgenote die via een andere weg had moeten krijgen, ben ik gisteren, conform het in uw brief van 21 maart 2017 door u gedane voorstel om het software probleem van de Belastingdienst te omzeilen, bezig gegaan met de door u voorgestelde “praktische oplossing”. In de brief van mijn echtgenote van 28 maart 2017 had zij immers al aangegeven daaraan mee te willen werken.
Ik heb de afkoopsom van 11.900 Engelse pond, omgerekend in euro’s € 15.617 aangegeven als vrijgesteld pensioen van de Europese Unie. De vragen die ik daarna kreeg heb ik beantwoord zoals door u is aangegeven in uw brief van 21 maart 2017. Dit ondanks het feit dat de door u aangegeven te geven antwoorden feitelijk onjuist zijn.
Het betreft hier namelijk geen vrijgesteld pensioen van de Europese unie, er zijn in tegenstelling tot wat u aangeeft als antwoord te geven geen premies volksverzekeringen betaald over dit vrijgesteld inkomen en ook niet over het totaal van deze inkomsten.
Nadat ik de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier had ingevuld kwam er een verschuldigd bedrag voor premies zorgverzekeringswet uit van € 1.026. Ik ben er mede door mijn directe collega’s nu van overtuigd dat dit juist is.
Bij het invullen van de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier kwam er ook een afbouw van de algemene heffingskorting tot stand van € 754. Ik heb echter gerede twijfels of dit juist is.
2.14
De aangifte waarover gesproken wordt in de hiervoor – onder 2.13 – vermelde brief is niet door belanghebbende ingediend. Op de brief van 7 april 2017 van belanghebbende is niet gereageerd door de Inspecteur.
2.15
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2017 voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende op 14 maart 2017 ingediende aangifte, zoals hiervoor – onder 2.9 – is vermeld. De algemene heffingskorting bedraagt volgens de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 € 1.359.
2.16
De Inspecteur heeft, nadat hij correcties had aangekondigd, de hiervoor - onder 1.1 en 1.5 - vermelde aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft tegen die aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende van 8 november 2019 tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 op 11 november 2019 ontvangen.
2.17
Op 29 januari 2020 hebben belanghebbende en haar partner de Inspecteur verzocht om de grondslag uit sparen en beleggen van € 97.060 in de aanslag IB/PVV 2016 volledig aan belanghebbende toe te bedelen. In eerste instantie was bij de aangifte IB/PVV 2016 € 12.260 aan belanghebbende toebedeeld en € 84.800 aan haar partner.
2.18
Belanghebbende heeft de Inspecteur per afzonderlijke brieven, ontvangen door de Inspecteur op 17 maart 2020, in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op haar respectievelijke bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016.
2.19
Met dagtekening 31 maart 2020 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016. Belanghebbende heeft deze uitspraak op bezwaar op 31 maart 2020 aan het eind van de dag per e-mail en op 2 april 2020 per post ontvangen.
2.2
Met dagtekening 1 april 2020 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. Belanghebbende heeft deze uitspraak op bezwaar op 4 april 2020 per post ontvangen. In de uitspraak op bezwaar is de grondslag sparen en beleggen overeenkomstig het hiervoor – onder 2.17 – bedoelde verzoek volledig aan belanghebbende toegerekend.
2.21
De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend. De Inspecteur heeft bij beschikking van eveneens 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 afgewezen.
2.22
De Inspecteur heeft de aan de partner van belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016, waarin eveneens alle bestanddelen van de grondslag sparen en beleggen waren begrepen, op verzoek ambtshalve verminderd op 24 juni 2020. Daarbij is geen belastingrente vergoed.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016, de aanslag Zvw 2016 en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente – zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar – tot de juiste hoogte heeft vastgesteld en of de Inspecteur de dwangsombeschikkingen tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Mag op grond van artikel X van het Protocol bij het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 26 september 2008 (hierna: het Verdrag) de hiervoor bedoelde afkoopsom van het uit het VK afkomstige pensioen van belanghebbende in aanmerking worden genomen voor de afbouw van de algemene heffingskorting?
- Subsidiair: mag op grond van artikel X van het Protocol bij het Verdrag de hiervoor bedoelde afkoopsom van het uit het VK afkomstige pensioen van belanghebbende in aanmerking worden genomen voor de afbouw van het premiedeel van de algemene heffingskorting?
- Heeft de Inspecteur bij de bestreden aanslag IB/PVV terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht voor zover deze is veroorzaakt door de veranderde keuze met betrekking tot de toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen?
- Heeft de Inspecteur bij de bestreden aanslag Zvw, gelet op het feit dat de Inspecteur bij aanslagregeling niet is afgeweken van de (aanvullende) aangifte, terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
- Heeft de Rechtbank ten aanzien van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 ten onrechte een dwangsom van € 23 toegekend?
- Zijn de dwangsombeschikkingen, gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel, tot de juiste hoogte vastgesteld?
- Subsidiair zijn de dwangsombeschikkingen, gelet op de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar pas na de dagtekening bekend zijn gemaakt, tot de juiste hoogte vastgesteld?
3.2
Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en/of immateriële schade en een proceskostenvergoeding.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de bestreden aanslagen, vermindering van de bestreden beschikkingen belastingrente en verhoging van de dwangsombeschikkingen. Belanghebbende meent voorts dat zij recht heeft op een schadevergoeding en een proceskostenvergoeding.
3.4
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hij meent voorts dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding en een proceskostenvergoeding.
3.5
De hoogte van de aanslag Zvw 2016 is tussen partijen niet in geschil.
3.6
Belanghebbende heeft haar grieven gericht tegen het door de Inspecteur vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

Afbouw algemene heffingskorting
4.1
Om redenen van proceseconomie zal het Hof allereerst de vraag behandelen of op grond van artikel X van het Protocol bij het Verdrag de hiervoor bedoelde afkoopsom van het uit het VK afkomstige pensioen van belanghebbende in aanmerking mag worden genomen voor de afbouw van de algemene heffingskorting.
4.2
De Inspecteur heeft dienaangaande primair gesteld dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en subsidiair dat dat voor de afbouw van het premiedeel van de algemene heffingskorting het geval is.
4.3
In artikel 17, derde lid, van het Verdrag is bepaald dat indien een afkoopsom wordt betaald vóór de datum waarop het pensioen ingaat, deze mag worden belast in de staat waaruit die afkoopsom afkomstig is. In de tweede volzin van dit artikel is bepaald dat de afkoopsom slechts belastbaar is in de staat waaruit die afkoopsom afkomstig is als de afkoopsom wordt betaald op of rond het tijdstip van aanvang van een periodiek pensioen. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende genoten afkoopsom in Nederland niet in de heffing kan worden betrokken. Het Hof heeft geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.4
In artikel X van het Protocol bij het Verdrag (hierna: het Protocol) is ten aanzien van de toepassing van artikel 17, derde lid, tweede volzin, van het verdrag, het volgende bepaald:
“Het is wel te verstaan dat indien een afkoopsom wordt betaald aan een inwoner van Nederland, het bedrag van deze afkoopsom in aanmerking wordt genomen bij het verlenen van persoonlijke aftrekken en voordelen uit hoofde van inkomensafhankelijke regelingen van Nederland in het belastingjaar waarin de afkoopsom wordt ontvangen.”
4.5
Partijen houdt wel verdeeld of de algemene heffingskorting is aan te merken als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het Protocol.
4.6
In de totstandkomingsgeschiedenis van de wet tot goedkeuring van het Verdrag is opgemerkt (Kamerstukken II 2009/10, 32145, nr. 6, p. 15.):
“Met betrekking tot een afkoopsom van pensioenen, vraagt de NOB naar de relatie tussen het exclusieve heffingsrecht voor de zogenoemde bronstaat over betalingen van een afkoopsom op (of rond) het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen - artikel 17, derde lid, tweede volzin - en artikel X van het Protocol. Uit de gehanteerde terminologie in de tweede volzin van artikel 17, derde lid, volgt dat de zogenoemde bronstaat het exclusieve heffingsrecht heeft. In deze tweede volzin wordt namelijk gesproken over ‘is slechts belastbaar in’ in plaats van de gebruikelijke terminologie voor bronstaatheffing ‘mag worden belast in’. Dit heeft tot gevolg dat Nederland geen progressievoorbehoud zal toepassen indien het heffingsrecht over de betaling van de afkoopsom op grond van de tweede volzin aan het VK wordt toegewezen. Dit betekent dat Nederland deze betaling van de afkoopsom niet in de Nederlandse belastinggrondslag mag betrekken voor het bepalen van het belastingtarief. Om echter te voorkomen dat deze inkomsten in het jaar waarin de afkoopsom wordt betaald niet meetellen voor het bepalen van een eventuele gerechtigdheid op persoonsgebonden aftrekposten en/of toeslagen op grond van de Nederlandse inkomensgerelateerde regelingen, is Nederland artikel X van het Protocol overeengekomen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de drempel voor de giftenaftrek en de uitgaven voor specifieke zorgkosten of de zorgtoeslag.”
4.7
Zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, bevat noch het Verdrag, noch het Protocol een omschrijving van de uitdrukking “persoonlijke aftrekken”, maar zijn in het Protocol slechts enkele voorbeelden gegeven, zodat het voor de hand ligt de uitdrukking “persoonlijke aftrekken” overeenkomstig de gewone betekenis van die uitdrukking in haar context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel X van het Protocol uit te leggen.
4.8
De Rechtbank overwoog dienaangaande:
“Naar het oordeel van de rechtbank moet naar de gewone betekenis de uitdrukking persoonlijke aftrekken in het licht van het voorwerp en doel van artikel 17, derde lid, tweede volzin van het verdrag en artikel X van het protocol worden uitgelegd als ten laste van het belastbaar inkomen komende aftrekbare bedragen. Algemene belastingkortingen die onderdeel zijn van het toepasselijke belastingtarief kunnen niet worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het protocol, omdat met artikel 17, derde lid, tweede volzin, juist een exclusieve bronstaatheffing is beoogd en dus een progressievoorbehoud door de verdragsluitende partijen niet is beoogd. De algemene heffingskorting is vormgegeven als een belastingkorting waar iedere belastingplichtige recht op heeft. Aangenomen moet worden dat de algemene heffingskorting, ook na de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw daarvan in 2014, moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV. De algemene heffingskorting kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het protocol. Om die reden dient de afkoopsom van het pensioen naar het oordeel van de rechtbank buiten de bepaling van de hoogte van de algemene heffingskorting te blijven.”.
4.9
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overweging dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de Inspecteur daartegen in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt dat oordeel niet anders. Dat de Engelse tekst van het Protocol spreekt van “personal allowances”, dat taalkundig meer kan omvatten dan aftrekposten, betekent, naar het oordeel van het Hof, gelet op de context van artikel X van het Protocol, nog niet dat dat artikel mede zou zien op de van de tariefstructuur van de Wet IB 2001 deel uitmakende (afbouw van de) algemene heffingskorting (vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221).
4.1
De Rechtbank heeft aan de omstandigheid dat artikel 17, derde lid, tweede volzin, van het Verdrag het heffingsrecht over de gereleveerde afkoopsom exclusief toewijst aan het VK en die afkoopsom derhalve voor de heffing van inkomstenbelasting niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoort, de gevolgtrekking verbonden dat, gelet op de systematiek van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de afkoopsom ook niet tot afbouw van de algemene heffingskorting kan leiden voor zover die afbouw betrekking heeft op de premies volksverzekeringen. Dat oordeel acht het Hof onjuist. Nu het Verdrag uitsluitend ziet op belastingen en niet op premies volksverzekeringen, is het in zoverre niet van toepassing. De nationale bepalingen van de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet IB 2001, in samenhang met elkaar gelezen, leiden zonder toepassing van het Verdrag tot afbouw van de algemene heffingskorting voor het premiedeel (vgl. HR 7 januari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AX5281, BNB 1970/38). Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de algemene heffingskorting moet worden vastgesteld op € 779. Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond.
Beschikking belastingrente bij aanslag IB/PVV 2016
4.11
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de beschikking belastingrente gegeven bij de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd naar nihil.
4.12
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 30fc van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) belastingrente in rekening mag brengen als wordt afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Belanghebbende heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat in haar geval een letterlijke uitleg van artikel 30fc van de AWR leidt tot een uitkomst welke niet evenredig is met doel en strekking van de wet.
4.13
Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524 en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
4.14
In het onderhavige geval is niet gebleken van onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Belanghebbende heeft zelf het verzoek gedaan om toerekening van de bestanddelen van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen te wijzigen.
4.15
Het Hof verstaat belanghebbende aldus dat zij betoogt dat artikel 30fc van de AWR is geschonden doordat de redelijkheid en de billijkheid en doel en strekking van de wet in de weg staan aan toepassing van de wettelijke bepalingen over belastingrente op de periode waarin de belasting al was betaald.
4.16
Het Hof stelt voorop dat de belastingrenteregeling er hier op neer komt dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. Letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling kan ertoe leiden dat ter zake van een belastingaanslag ook belastingrente wordt berekend over een daarin begrepen bedrag en over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over dat belastingbedrag vanwege bijvoorbeeld een voorlopige aanslag die eerder in dezelfde belasting is opgelegd aan dezelfde belastingplichtige voor hetzelfde belastingtijdvak. Een dergelijk gevolg kan niet worden aanvaard. Dat zou immers leiden tot een onverklaarbare afwijking van de regeling over verzuimrente in de Awb, waarbij de wetgever heeft willen aansluiten. Die regeling voorziet erin dat rente wordt berekend wanneer het bestuursorgaan of de burger in verzuim is. Een dergelijk verzuim ontstaat volgens artikel 4:97 van de Awb wanneer de schuldenaar niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door de te late betaling te compenseren. De verzuimrenteregeling in de Awb is gebaseerd op en verwijst naar artikel 6:119 BW. Daarin is bepaald dat het niet-voldoen van een vordering in geld leidt tot renteschade die gecompenseerd dient te worden. Deze verzuimrenteregelingen, waarbij de fiscale wetgever heeft willen aansluiten, veronderstellen derhalve een nog niet betaalde hoofdsom en te compenseren renteschade. Hoofdsom en renteschade ontbreken echter voor zover het betreft de periode dat de Belastingdienst beschikte over het verschuldigde belastingbedrag (vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673).
4.17
In het onderhavige geval is, naar het Hof vaststelt, geen sprake van een situatie waarin belanghebbende de door haar verschuldigde belasting reeds had betaald voor of tijdens het tijdvak waarover de belastingrente is berekend. Belanghebbende heeft, na het gewijzigde verzoek om de bestanddelen van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen volledig aan haar toe te bedelen een hoger belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dan aanvankelijk was aangegeven, waarover IB/PVV is geheven. Over deze IB/PVV is belastingrente berekend.
4.18
Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat de omstandigheid dat de overheveling van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen naar haar partner niet mag leiden tot het in rekening brengen van belastingrente, omdat haar partner geen rente vergoed krijgt over de bij hem dientengevolge minder verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende beroept zich in dat verband op een uitspraak van rechtbank Gelderland (rechtbank Gelderland 3 februari 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:497) en de daarop volgende uitspraak in hoger beroep van het Hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2520).
4.19
Anders dan in de hiervoor – onder 4.18 – genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland is beslist, is, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval geen sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel die met zich brengt dat van de tekst van de wet moet worden afgeweken. Belanghebbende had (veel) eerder voor de gewijzigde verdeling van de bestanddelen van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen kunnen kiezen. Er is in die zin sprake van een verzuim van belanghebbende. Het berekenen van belastingrente in deze situatie is dan ook in overeenstemming met de ratio (verzuimgedachte) van de wettelijke regeling van de belastingrente.
4.2
Belanghebbende stelt dat bij de beoordeling van de evenredigheid tevens de situatie van haar partner in aanmerking dient te worden genomen, omdat de Inspecteur (de overheid) per saldo geen nadeel heeft geleden van de latere keuzeherziening. De Inspecteur had het door belanghebbende te betalen bedrag (en zelfs meer dan dat bedrag) gedurende de gehele periode waarover belastingrente is berekend, reeds onder zich in de vorm van de betaling op de belastingaanslag IB/PVV 2016 door de partner. In zijn arrest van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1778, overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente onder meer dat deze wettelijke bepalingen niet toelaten om bij de berekening van ter zake van een belastingaanslag verschuldigde belastingrente acht te slaan op een recht op vermindering uit hoofde van een andere belastingaanslag of een andere beschikking met betrekking tot een andere belastingplicht. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin de vermindering en de navordering rechtstreeks met elkaar samenhangen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2520).
Beschikking belastingrente bij aanslag ZVW 2016
4.21
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de beschikking belastingrente gegeven bij de aanslag ZVW 2016 moet worden verminderd naar nihil. De Inspecteur heeft daar tegenover aangevoerd dat er terecht belastingrente in rekening is gebracht omdat er is afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. In dat verband stelt de Inspecteur voorts dat belanghebbende de keuze heeft gemaakt om digitaal aangifte te doen en dat zij er ook voor had kunnen kiezen om op papier aangifte te doen met een toelichting op het aangifteformulier.
4.22
Vaststaat dat belanghebbende op 14 maart 2017 de aangifte IB/PVV 2016 digitaal heeft ingediend. Vaststaat ook dat belanghebbende met dagtekening 14 maart 2017, dus op dezelfde dag en ruim voor het einde van de termijn voor indiening van de aangifte een brief aan de Inspecteur heeft gestuurd, waarin met zoveel woorden is verzocht deze brief als aanvulling op de eerder ingediende aangifte te beschouwen. Onder die omstandigheden kan, naar het oordeel van Hof, niet gezegd worden dat bij de aanslagregeling van de aangifte is afgeweken. Het Hof zal de desbetreffende beschikking belastingrente dan ook vernietigen.
Dwangsombeschikkingen
4.23
Belanghebbende heeft ten aanzien van de dwangsombeschikkingen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de bestreden aanslagen primair aangevoerd dat de Inspecteur ter zake van de afhandeling van zowel het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 als het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat de uitspraken op bezwaar rauwelijks en overhaast zijn gedaan, zonder dossierinzage en zonder belanghebbende te horen. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij de uitspraak op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op 4 april 2020 heeft ontvangen. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat deze uitspraak op 3 april is verzonden, waardoor de Inspecteur volgens belanghebbende geen dwangsom van € 23 maar van € 69 verschuldigd is. Ter zake van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 voert belanghebbende subsidiair aan dat deze op 2 april 2020 door haar is ontvangen. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat deze uitspraak op 1 april 2020 en niet op 31 maart 2020 is verzonden, waardoor de Inspecteur, zoals de Rechtbank volgens belanghebbende terecht heeft vastgesteld, een dwangsom van € 23 verschuldigd is.
4.24
Evenals de Rechtbank heeft gedaan, stelt het Hof voorop op grond van het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid van de Awb bevoegd te zijn om op de hoger beroepen tegen de dwangsombeschikkingen te beslissen, nu de dwangsommen meelopen in de hoger beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016.
4.25
Voorts heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat in het midden kan blijven of de Inspecteur met betrekking tot het doen van de uitspraken onzorgvuldig heeft gehandeld, aangezien onzorgvuldigheid niet kan leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking (vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96). Daarom moet belanghebbendes primaire standpunt worden verworpen.
4.26
Artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor doen van uitspraak op bezwaar is verstreken en de inspecteur van de belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Vast staat dat de Inspecteur op 17 maart 2020 beide ingebrekestellingen heeft ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee weken op 1 april 2020 is verstreken.
4.27
De termijn waarover de dwangsom verschuldigd is eindigt op de dag waarop de Inspecteur de uitspraken op bezwaar bekendmaakt als bedoeld in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. De Inspecteur moet de uitspraken op bezwaar bekendmaken door toezending aan belanghebbende.
4.28
In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending, kan er in de regel van worden uitgegaan dat met de terpostbezorging de besluiten bekend zijn gemaakt. Indien belanghebbende het tijdstip van de bekendmaking betwist, zoals hier het geval is, is het aan de Inspecteur om het betreffende tijdstip aannemelijk te maken (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102).
4.29
De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op woensdag 1 april 2020 aan PostNL is aangeboden en de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 op dinsdag 31 maart 2020 ter post is bezorgd. In hoger beroep heeft belanghebbende deze stellingen bij gebrek aan wetenschap betwist.
4.3
Zoals hiervoor reeds is overwogen, rust op de Inspecteur de last de verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). In het onderhavige geval heeft de Inspecteur volstaan met de verklaring dat hij de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 ’s ochtends persoonlijk bij de postkamer heeft afgeleverd, voordat de post in de middag door PostNL zou worden opgehaald. Ter zake van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 heeft hij verklaard dat de uitspraak door een collega is gedaan, maar dat hij aannemelijk acht dat die collega de uitspraak eerst ter post heeft bezorgd alvorens deze naar belanghebbende te mailen. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur daarmee niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitspraken ook daadwerkelijk zijn aangeboden aan PostNL. Gelet op de datum van ontvangst door belanghebbende op zaterdag 4 april 2020 is het aannemelijk dat de Belastingdienst de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op 3 april 2020 aan PostNL heeft aangeboden. Nu de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Zvw op 2 april 2020 door belanghebbende is ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat deze op 1 april 2020 is aangeboden aan het postvervoerbedrijf.
4.31
Gelet op het vorenoverwogene dient de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de bestreden aanslag IB/PVV 2016 te worden vastgesteld op € 69 en de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de bestreden aanslag Zvw 2016 op € 23. In zoverre slaagt het hoger beroep van belanghebbende en is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
Wettelijke rente over dwangsommen
4.32
Nu belanghebbende daarom heeft verzocht, dient de Inspecteur de wettelijke rente over de dwangsommen te vergoeden. Belanghebbende heeft de Inspecteur per brief, ontvangen door de Inspecteur op 17 maart 2020, voor zowel het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 als het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 in gebreke gesteld. Gelet op de artikelen 4:17 en 4:18van de Awb, is 14 april 2020 de laatste dag waarop de Inspecteur de dwangsom bij beschikking vast had moeten stellen. Indien de Inspecteur de dwangsom uiterlijk op 14 april 2020 zou hebben vastgesteld, zou hij de bedragen van € 23 respectievelijk € 69 dus, gelet op artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, uiterlijk 6 weken daarna, op 26 mei 2020, hebben moeten betalen. Het Hof zal de Inspecteur daarom veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over € 23 respectievelijk € 69 vanaf 26 mei 2020 tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
Vergoeding immateriële schade
4.33
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens haar door de Inspecteur respectievelijk de Belastingdienst aangedaan leed. Zij wenst daarom analoge toepassing van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Zij verzoekt om een bedrag van € 1.500 voor de procedure in hoger beroep en om een bedrag van € 4.500 voor de procedure in eerste aanleg.
4.34
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):
“31. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 4.500, te weten € 500 per half jaar sinds het indienen van de aangifte in maart 2017, in verband met door het handelen of nalaten van verweerder veroorzaakte stress, onzekerheid, frustratie, woede, angst, gevoelens van onmacht en opgebouwd wantrouwen. Dit heeft volgens eiseres geresulteerd in slaapklachten, ernstige vermoeidheid en andere gezondheidsproblemen.
32. Verweerder voert aan dat eiseres de gestelde immateriële schade niet aannemelijk heeft gemaakt omdat zowel de schade zelf, als het verband tussen de schade en de besluiten van verweerder, niet is onderbouwd.
33.1.
Artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat de beroepen (deels) gegrond zijn, komt de rechtbank aan het beoordelen van het verzoek om schadevergoeding toe.
33.2.
Voor de beoordeling of een schadevergoeding in het kader van deze procedure kan worden verleend moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de door de rechtbank verminderde aanslag IB/PVV 2016 en gewijzigde dwangsombeschikking Zvw 2016, dat zij verweerder als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Dat betekent dat schade alleen voor vergoeding in aanmerking komt als die in redelijkheid toe te rekenen is aan de door de rechtbank gewijzigde besluiten. Het is aan eiseres om het causale verband tussen de gewijzigde besluiten en de gestelde schade aannemelijk te maken.
33.3.
Eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om de gestelde schade, alsmede het causale verband tussen de gestelde schade en de besluiten, aannemelijk te maken. Eiseres heeft de psychische schade, welke door verweerder wordt betwist, namelijk niet met bescheiden onderbouwd. Zij heeft geen verklaring van een arts of andere bescheiden over haar gestelde gezondheidsproblemen overgelegd. Ook een onderbouwing van het causaal verband ontbreekt. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek af.”.
4.35
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met de hiervoor – onder 4.34 – aangehaalde rechtsoverwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende daartegen in hoger beroep nog heeft ingebracht doet daaraan niet af. De in hoger beroep overgelegde rapportages van de Arbodienst en de apotheek zien niet op belanghebbende zelf, maar op haar partner, die als gemachtigde optreedt. De omstandigheid dat de partner van belanghebbende fysieke en psychische klachten heeft die, naar hij stelt, zijn veroorzaakt door de onderhavige kwestie, worden blijkens de genoemde rapportages vooral veroorzaakt door het feit dat hij werkzaam is bij de Belastingdienst, waardoor een geschil met de Inspecteur bij hem in die hoedanigheid grote spanning oplevert. Dit is echter niet een omstandigheid die bij belanghebbende rechtstreeks ten gevolge van het bestreden besluit schade veroorzaakt. Het Hof ziet dan ook geen termen om het verzoek van belanghebbende in te willigen. Voor die situatie heeft belanghebbende desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat niet is voldaan aan de voorwaarden die de Hoge Raad heeft gesteld aan de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Vergoeding materiële schade
4.36
Tenslotte verzoekt belanghebbende op de voet van artikel 8:73 van de Awb en artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), een vergoeding van geleden materiële schade ten bedrage van € 12.888. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof bevestigd dat deze schade volledig bestaat uit door hem aan de onderhavige procedure bestede uren en door hem daarvoor gemaakte kosten. Naar het oordeel van het Hof, bestaat de door belanghebbende gestelde schade, gelet op de aard ervan, volledig uit proceskosten, zij het dat de gemachtigde van belanghebbende niet beroepsmatig rechtsbijstand verricht en bovendien in de onderhavige procedure zijn echtgenote, die tot hetzelfde gezin behoort, bijstaat. Op grond van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit komen verletkosten van een niet-professionele rechtsbijstandverlener niet voor vergoeding in aanmerking. Datzelfde geldt voor de kosten die een niet-professionele rechtsbijstandverlener maakt. Artikel 8:75 van de Awb gaat als deelregeling vóór de algemene regeling van artikel 8:73 van de Awb, in die zin dat, indien kosten die zijn aan te merken als proceskosten, maar op grond van artikel 8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking komen, deze kosten niet alsnog kunnen worden vergoed op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep van belanghebbende als het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in hoger beroep in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 22,34, zijnde de reiskosten van belanghebbende van haar woonplaats naar Leeuwarden, en terug, voor het bijwonen van de zitting van het Hof. De door de Rechtbank voor de behandeling in eerste aanleg toegekende proceskosten zijn door de Inspecteur niet bestreden. De andere door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep gevorderde kosten komen, zoals hiervoor is overwogen, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de aanslag Zvw 2016, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag IB/PVV 2016, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de algemene heffingskorting en belastingrente,
– stelt de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 vast op € 779,
– vermindert de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2016 dienovereenkomstig,
– stelt de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 vast op € 69, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking belastingrente bij de aanslag Zvw 2016,
– vernietigt de bestreden beschikking belastingrente bij de aanslag Zvw 2016,
– stelt de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 vast op € 23, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 22,34 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Waal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee
is de uitspraak ondertekend door mr. Brummer
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.