In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU. De belanghebbende, die in 2015 in loondienst was bij een agentschap van de EU, had een salaris genoten dat hij als vrijgesteld inkomen aangemerkte in zijn aangifte inkomstenbelasting. De Inspecteur had de algemene heffingskorting verminderd, rekening houdend met het door de EU betaalde salaris. Het Hof oordeelde dat deze vermindering in strijd was met het Protocol, omdat het een indirecte belastingheffing op het vrijgestelde salaris zou betekenen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij hij oordeelde dat de algemene heffingskorting moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de Wet IB 2001. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.