In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) en de onroerendezaakbelastingen (OZB). De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag van de gemeente Lansingerland voor het jaar 2015. Het Gerechtshof Den Haag had eerder de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het indienen van een cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende had op 26 maart 2015 bezwaar gemaakt, en de heffingsambtenaar had op 18 januari 2016 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat de beslissing van de heffingsambtenaar onzorgvuldig was genomen. Het Hof had deze stelling echter niet behandeld, wat de eerste klacht van de belanghebbende vormde.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze stelling niet onbehandeld had mogen laten, maar dat dit niet tot cassatie leidde. De heffingsambtenaar had binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling uitspraken op bezwaar gedaan, waardoor hij geen dwangsom verschuldigd was. De tweede klacht van de belanghebbende werd eveneens afgewezen, omdat deze geen nadere motivering vereiste volgens de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot, samen met raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.