In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, opgelegd aan belanghebbende. De Inspecteur had een belastingrente van € 1.225 in rekening gebracht, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV ontvangen, berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.822 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.429. De echtgenoot van belanghebbende had eerder aangifte gedaan en een teruggave ontvangen. De Inspecteur stelde dat de belastingrente terecht was opgelegd, terwijl belanghebbende betoogde dat het evenredigheidsbeginsel in de weg stond aan het in rekening brengen van deze rente, gezien de teruggave aan haar echtgenoot.
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de belastingrente terecht had berekend. Het Hof benadrukte dat belanghebbende en haar echtgenoot ieder zelfstandig belastingplichtig zijn en dat de belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen was berekend. De stelling van belanghebbende dat de teruggave aan haar echtgenoot in aanmerking moest worden genomen, werd verworpen. Het Hof concludeerde dat de omstandigheid dat bij de berekening van belastingrente geen rekening wordt gehouden met een teruggave op een andere belastingaanslag, berust op een bewuste afweging van de wetgever. Het hoger beroep van de Inspecteur werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd.