ECLI:NL:GHARL:2022:7190

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
19/01053
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende had tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij verschillende formeelrechtelijke punten aan de orde kwamen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de hoogte van het griffierecht en de toepassing van Unierecht, beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de door de rechtbank geheven griffierechten geen onoverkomelijk obstakel vormden voor de toegang tot de rechter. Tevens werd vastgesteld dat de Inspecteur niet in strijd met het Unierecht had gehandeld door BPM voorafgaand aan de registratie te heffen. Het Hof heeft de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en proceskosten afgewezen, maar heeft wel een schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.138,50, en het griffierecht van € 519 werd aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01053
uitspraakdatum: 16 augustus 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2019, nummer AWB 18/1818, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op aangifte is een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde bpm verminderd met een bedrag van € 97, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500, gelast het griffierecht te vergoeden beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening en de Inspecteur veroordeelt in de kosten van het proces van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde), bijgestaan door [naam1] (hierna: [naam1] ). Namens de Inspecteur is verschenen, [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Ter zitting zijn naast deze zaak gelijktijdig de zaken met hofnummers 19/01046 tot en met 19/01052 alsmede 19/01054 behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Bij brief van 6 december 2021 heeft het Hof partijen meegedeeld dat het vooronderzoek wordt heropend en heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere gegevens en berekeningen in te brengen.
1.7.
Op verzoek van gemachtigde heeft een nadere zitting (via beeldbellen) plaatsgevonden op 24 mei 2022. Namens belanghebbende is gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een Volkswagen Polo 1.4 TSI Blue GT (hierna: de auto) met een voertuigidentificatienummer [nummer1] bij een Duits garagebedrijf gekocht.
2.2.
Met dagtekening 11 januari 2018 is door belanghebbende aangifte gedaan voor de bpm voor de auto. De gegevens zijn als volgt:
Kilometerstand : 4.201
Datum eerste toelating : 13 november 2014
Historische bpm : € 2.310
Afschrijvingspercentage : 36,667% (forfaitaire afschrijvingstabel)
Bedrag voldaan op aangifte : € 1.463
Datum aangifte : 11 januari 2016
Voldoening op aangifte : 14 januari 2016
2.3.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.4.
Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur nadere informatie verstrekt te weten: het kenteken: [kenteken] alsmede de datum van de tenaamstelling: 20 januari 2016.
2.5.
Het Hof heeft bij brief van 6 december 2021 partijen in kennis gesteld van de heropening van het onderzoek en heeft nadere inlichtingen gevraagd bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 20 december 2021 gereageerd.
2.6.
De Inspecteur heeft in een brief van 20 december 2021 meegedeeld dat een lager tussentijds tarief evenals artikel 16a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) niet tot een vermindering van de verschuldigde bpm leidt.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – zij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [2] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 en door het Hof een griffierecht van € 519 (totaal voor de zaken 19/01046 tot en met 19/01054) – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende stelt – zakelijk weergegeven – dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren [3] , terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson [4] berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA [5] , waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.3.
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan dat van het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt [6] . Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter [7] . Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Switchen forfaitaire afschrijvingstabel naar koerslijst
4.4.
Belanghebbende stelt dat door de Inspecteur alsnog een koerslijst moet worden ingebracht om vast te stellen dat de verschuldigde bpm, in de aangifte berekend volgens de forfaitaire tabel, niet te hoog is.
4.5.
Het Hof overweegt dat in beginsel is toegestaan om in de bezwaar- en/of (hoger) beroepsfase alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest [8] .
4.6.
Belanghebbende kan echter in haar stelling dat de afschrijving alsnog berekend moet worden op basis van een koerslijst niet worden gevolgd omdat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de afschrijving meer beloopt dan volgt uit de forfaitaire tabel. De stelling van belanghebbende dat het op de weg van de Inspecteur ligt die koerslijsten in de procedure over te leggen faalt, aangezien de bewijslast dienaangaande op belanghebbende rust. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting [9] . Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling [10] . De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren [11] .
4.7.
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id068f19f27bcfcaabe4a11c2e38372848) Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een uitspraak op bezwaar tegen voldoening op aangifte van de bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten [12] .
Leeftijdskorting/toepassing artikel 16a van de wet bpm/lager tussenliggend tarief.
4.8.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd door belanghebbende het kenteken van de auto ( [kenteken] ) verstrekt, alsmede de datum van registratie (20 januari 2016). Vervolgens is ter zitting verder vastgesteld dat op basis van de verstrekte er geen sprake is van een extra leeftijdskorting in de zin van het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 en dat evenmin sprake is van een verdere vermindering van de verschuldigde bpm op grond van artikel 16a van de wet bpm dan wel op grond van een lager tussenliggend tarief (zie 2.6.).
4.9.
Het Hof gaat ervanuit dat de kentekengegevens de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en dat daarom sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken en de Inspecteur door niet (een afschrift) van die stukken eerder in het geding te brengen in strijd met artikel 8:42 Awb heeft gehandeld. Door ter zitting van het Hof deze informatie alsnog in te brengen is in hoger beroep niet langer sprake van schending van artikel 8:42 Awb. Naar het oordeel van het Hof dienen hier geen gevolgen aan te worden verbonden. Belanghebbende op wie de stelplicht en de bewijslast rust (zie 4.7.), heeft immers eerst in hoger beroep gesteld dat mogelijk sprake kon zijn van een lager tussenliggend tarief en dat aan de hand van de kentekengegevens (nog) beoordeeld moest worden of sprake kon zijn van een verdere vermindering van de verschuldigde belasting. Van een verdere vermindering op deze gronden is geen sprake.
Afschrijving – ‘ex-rental’
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.11.
Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [13] . In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met “ex-rental” alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een “ex-rental” voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto een “ex-rental” en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.12.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo [14] . Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.13.
Indien het Hof het betoog van belanghebbende moet opvatten als een aanspraak op vergoeding van belastingrente als bedoeld in artikel 30ha, tweede lid, van de AWR, dan wijst het Hof erop dat de Inspecteur nog geen rentebeslissing heeft genomen. Het Hof mag daarom in deze procedure niet beslissen over (de hoogte van) de door de Inspecteur op grond van artikel 30ha AWR te vergoeden rente [15] .
Vergoeding van immateriële schade door de Rechtbank: dezelfde formatie
4.14.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [16] . Het arrest Groupe Gascogne SA [17] , waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Samenhang vergoeding van immateriële schade/wegingsfactor
4.15.
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Rechtbank geen samenhang aanwezig geacht doch voor deze zaak afzonderlijk een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De klacht van belanghebbende faalt reeds op die grond.
Wegingsfactor
4.16.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in deze zaak ten onrechte de wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd, mist eveneens feitelijke grondslag en faalt daarom. De Rechtbank heeft de wegingsfactor 1 gehanteerd.
Rente griffierecht
4.17.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente [18] . De Hoge Raad heeft verder beslist dat voor de wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan [19] .
Proceskostenvergoeding
4.18.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij ter zake het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het Hof oordeelt als volgt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit [20] .
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.19.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden [21] . Naar het oordeel van het Hof, bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor gronden om te kunnen aannemen dat enige bijzondere omstandigheid in de zin van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet. Het hoger beroep is ingesteld op 31 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn naar boven afgerond met anderhalf jaar is geheel toe te rekenen aan het Hof. Het Hof zal daarom bepalen dat de Minister een bedrag van € 1.500 (€ 500 per half jaar) dient te vergoeden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht € 519 en een veroordeling in de proceskosten.
5.2.
Het Hof overweegt dat in de omstandigheid dat de Minister slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden gehanteerd [22] .
5.3.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarief 2022 € 541 respectievelijk € 759), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM-beschikkingen). In de toelichting bij het Besluit staat dat dit onderscheid is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in onder meer BPM-zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. In de nota van toelichting bij het Besluit is evenwel opgenomen dat als bij BPM-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Besluit aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen. Naar het oordeel van het Hof is in onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het voor 2022 geldende forfaitaire tarief van € 541 rechtvaardigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de kwestie van de redelijke behandeltermijn in deze niet afwijkt van andere niet-bpm gerelateerde gevallen.
Het Hof stelt derhalve de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 1.138,50 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift, 1 punt bijwonen zitting, 0,5 reactie schriftelijke inlichting, 0,5 bijwonen nadere zitting x wegingsfactor 0,5 x € 759).

6.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.138,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
  • gelast dat de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De raadsheer,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 augustus 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
2.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
4.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
5.HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10.
6.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
7.Vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
8.Vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422
9.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.
10.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.6.
11.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
12.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.7.
13.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
14.HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
15.Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
16.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623
17.HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770
18.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
19.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
20.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
21.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
22.Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:600