ECLI:NL:GHARL:2022:2510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/00405 t/m 20/00408
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht volksverzekeringen voor Rijnvarende met betrekking tot inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 24 februari 2020 uitspraak deed in een geschil over aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006, 2010, 2011 en 2012. Belanghebbende, een Rijnvarende, had aanslagen ontvangen voor deze jaren en was in beroep gegaan tegen de beslissingen van de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had de beroepen ongegrond verklaard, maar had wel een schadevergoeding voor immateriële schade en proceskosten toegekend aan belanghebbende. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak beoordeeld, waarbij het Hof zich richtte op de vraag of belanghebbende premieplichtig was voor de PVV en of de Inspecteur de Rijnvaartverklaring had moeten opvragen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en heeft een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten bleven in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00405 tot en met 20/00408
uitspraakdatum: 29 maart 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 februari 2020, nummers AWB 18/3115, 18/3116, 18/3118 en 18/3957, ECLI:NL:RBGEL:2020:1176, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006, 2010, 2011 en 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente respectievelijk belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 verminderd. De beschikking inzake de heffingsrente is vernietigd. Een kostenvergoeding is niet toegekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 en de daarmee samenhangende beschikkingen inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 verminderd en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Een kostenvergoeding is niet toegekend.
1.5.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toegekend voor geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, voor de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 en voor het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 92 (2x € 46).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.8.
Bij brief van 19 april 2021 heeft het Hof [de bank] (hierna: [de bank] ) verzocht inlichtingen te verstrekken. [de bank] heeft bij brief van 12 mei 2021 hieraan voldaan. De verkregen inlichtingen zijn aan partijen toegezonden.
1.9.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.J. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] , werkzaam als juridisch adviseur bij [de bank] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
2006
2.2.
In de periode 19 januari 2006 tot en met 31 december 2006 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [naam4] (hierna: [naam4] ), gevestigd te Luxemburg. Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voor [naam4] aan boord van motortankschip “ [het motorschip1] ” (hierna: mts [het motorschip1] ). Mts [het motorschip1] werd met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt.
2.3.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 heeft belanghebbende aangegeven het gehele jaar 2006 niet premieplichtig te zijn voor de PVV.
2.4.
Naar aanleiding van die aangifte heeft de Inspecteur bij brief van 10 september 2009 vragen gesteld. Onder meer is verzocht om een fotokopie van een geldige Rijnvaartverklaring voor mts [het motorschip1] over te leggen. Kort voor het verstrijken van de reactietermijn heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor de beantwoording van de vragen, welk uitstel niet is verleend vanwege het naderende einde van de aanslagtermijn. Belanghebbende heeft de vragen niet binnen de gestelde termijn beantwoord.
2.5.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 is in afwijking van de aangifte opgelegd. Een vrijstelling voor de PVV is niet verleend.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 7 oktober 2009 door de Inspecteur ontvangen. Belanghebbende heeft in antwoord op de eerdere vragen van de Inspecteur een voor mts [het motorschip1] op 28 september 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring overgelegd met vermelding van [naam4] als exploitant van het schip.
2.7.
Bij brief 29 oktober 2009 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en zijn (voorlopige) beoordeling gegeven strekkende tot afwijzing van het bezwaar. De Inspecteur heeft voorgesteld de uitspraak op bezwaar aan te houden gezien het aantal lopende beroepsprocedures. Bij die brief is een verzoek gevoegd tot instemming met een verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Belanghebbendes gemachtigde heeft dat verzoek voor akkoord getekend.
2.8.
In zijn motivering van de uitspraak op bezwaar van 26 april 2018 heeft de Inspecteur aangegeven dat voor mts [het motorschip1] op 29 november 2000 een Rijnvaartverklaring is afgegeven met vermelding van [naam5] mbH, gevestigd te Duitsland, als exploitant. De Inspecteur heeft op basis hiervan geconcludeerd dat belanghebbende in de periode 19 januari 2006 tot en met 31 december 2006 niet premieplichtig is voor de PVV. De premieplicht voor de PVV is aldus beperkt tot de periode 1 januari 2006 tot en met 18 januari 2006.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006, naast een correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning, dienovereenkomstig verminderd. De beschikking inzake de heffingsrente is vernietigd. Een kostenvergoeding is niet toegekend, omdat de Inspecteur van oordeel is dat het bezwaar niet gegrond is verklaard vanwege een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet toekennen van een kostenvergoeding. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000 niet door of namens belanghebbende is overgelegd en heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende deze verklaring ook niet had overgelegd als hem meer tijd was gegund in de aanslagregelende fase. De Rechtbank heeft het onder die omstandigheden niet redelijk geacht te oordelen dat de gegrondverklaring van het bezwaar voortvloeit uit een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Overigens is volgens de Rechtbank gesteld noch gebleken dat de Inspecteur reeds vóór het opleggen van de aanslag op de hoogte was van de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
2010, 2011 en 2012
2.11.
In de periode 1 januari 2010 tot begin september 2012 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [naam4] en in de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 bij [naam6] AG (hierna: [naam6] ), gevestigd te Liechtenstein. Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voor [naam4] en [naam6] aan boord van motortankschip “ [het motorschip2] ” (hierna: mts [het motorschip2] ). Mts [het motorschip2] werd met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt.
2.12.
De Luxemburgse autoriteiten hebben op 24 januari 2006 aan belanghebbende een E106-verklaring afgegeven, waarin Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard vanaf 19 januari 2006.
2.13.
Voor mts [het motorschip2] is op 12 december 2008 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan de eigenaar [naam7] B.V. (hierna: [naam7] ) te [woonplaats] . Een exploitant is niet vermeld.
2.14.
De Liechtensteinse autoriteiten hebben op 7 maart 2013 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin de Liechtensteinse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard voor de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012.
2.15.
[de bank] heeft op 30 juli 2013 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014. Hierin is [naam8] SA (hierna: [naam8] ) genoemd als werkgever van belanghebbende met dezelfde adresgegevens als [naam4] .
2.16.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is de Inspecteur afgeweken van de aangiften waarin belanghebbende telkens een vrijstelling voor de PVV heeft geclaimd.
2.17.
Belanghebbende heeft tegen die aanslagen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is op 14 mei 2013 door de Inspecteur ontvangen.
2.18.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren betreffende de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond verklaard.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 gegrond verklaard en is het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 22.250 en is - gezien de in 2.14 bedoelde A1-verklaring - alsnog vrijstelling voor de PVV verleend voor de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is als gevolg hiervan verminderd. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Een kostenvergoeding is niet toegekend.
2.20.
Belanghebbende heeft tegen de in 2.18 en 2.19 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet (volledig) verlenen van vrijstelling voor de PVV. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

2006
3.1.
Voor het jaar 2006 is uitsluitend nog in geschil of aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekomt.
2010, 2011 en 2012
3.2.
Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is in de eerste plaats in geschil of belanghebbende verplicht verzekerd en premieplichtig is voor de PVV in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2012 en zo ja, of de door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies moeten worden verrekend met de geheven PVV. Verder is voor alle jaren de hoogte van het belastbare loon in geschil.
3.3.
Voor alle jaren wordt het oordeel van de Rechtbank over de overschrijding van de redelijke termijn bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

2006
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur reeds vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 uit andere hoofde kon beschikken over de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000. Overigens had de Inspecteur de mogelijkheid en was hij gehouden om die verklaring in de aanslagregelende fase op te vragen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). Reeds ten tijde van het opleggen van de aanslag wist de Inspecteur, althans had hij kunnen weten, dat het Nederlandse sociale zekerheidsrecht niet op hem van toepassing was, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) aanspraak kan worden gemaakt op een vrijstelling voor de PVV (vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, r.o. 2.7). De hiervoor maatgevend te achten Rijnvaartverklaring van 29 november 2000 is niet door belanghebbende verstrekt, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de Inspecteur. Niet gebleken is dat de Inspecteur reeds vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 hierover kon beschikken, in de zin dat deze hem ter raadpleging ter beschikking stond. De Inspecteur was niet gehouden hiernaar onderzoek te doen door de geldende Rijnvaartverklaring op te vragen bij de ILT (een derde), ook al was hem bekend dat deze langs die weg kon worden verkregen (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2 onder i). Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 bij uitspraak op bezwaar is herroepen wegens aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
2010, 2011 en 2012 (tot 1 september) - PVV
4.3.
Voor zover belanghebbende zich voor de van toepassing zijnde sociale zekerheidswetgeving beroept op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring waarin Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard (zie 2.12), slaagt dat beroep niet. Aan die E106-verklaring komt - tot 1 mei 2010 - geen betekenis toe, aangezien die verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van de Verordening nr. 1408/71, terwijl op belanghebbende als rijnvarende het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (zie HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De E106-verklaring heeft onder Verordening nr. 883/2004 en de daarop gebaseerde Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) - vanaf 1 mei 2010 - geen betekenis gekregen en de Inspecteur is hieraan niet gebonden geraakt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 3.1.2).
4.4.
De Inspecteur dient, ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht ( [de bank] ), op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de PVV te heffen. Daartoe dient de Inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig is voor de PVV en zo ja, premie te heffen (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1236). Anders dan belanghebbende betoogt, staat de omstandigheid dat [de bank] voor de jaren 2010 en 2011 geen A1-verklaring heeft afgegeven dus niet in de weg aan een heffing van PVV door de Inspecteur.
4.5.
Voor het jaar 2012 heeft [de bank] ten aanzien van belanghebbende wel een A1-verklaring afgegeven waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard (zie 2.15). Het Hof acht de Inspecteur hieraan - in dit specifieke geval - echter niet gebonden, aangezien in die verklaring [naam8] en niet [naam4] als werkgever van belanghebbende is vermeld. Weliswaar is goed denkbaar dat de vermelding van [naam8] berust op een verschrijving en dat eigenlijk [naam4] is bedoeld, maar gelet op de betekenis van een A1-verklaring voor de van toepassing zijnde sociale verzekeringswetgeving mag hierover naar ’s Hof oordeel geen enkel misverstand bestaan. Ook voor het jaar 2012 zal daarom in deze fiscale procedure met inachtneming van de toepasselijke regelgeving moeten worden bepaald of belanghebbende verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig is voor de PVV. Tot een andere uitkomst leidt dat evenwel niet.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is op grond van de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag - tot 1 mei 2010 - en de Rijnvarendenovereenkomst - vanaf 1 mei 2010 - de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing, aangezien de zetel van de onderneming die het schip exploiteert zich in Nederland bevindt. Voor de vaststelling van die onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend. De op 12 december 2008 voor mts [het motorschip2] afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt [naam7] als eigenaar van het schip. Een exploitant is niet vermeld. Dit wijst erop dat het schip door de eigenaar werd geëxploiteerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, en overigens is ook niet gebleken, dat het schip door een ander dan de eigenaar daadwerkelijk werd geëxploiteerd dan wel dat een ander beslissingsbevoegd was voor het economische en commerciële management. Niet in geschil is dat de zetel van [naam7] zich in Nederland bevindt.
4.7.
Belanghebbendes verzoek tot regularisatie kan niet in deze procedure in de fiscale kolom aan de orde komen, reeds omdat [de bank] en niet de Inspecteur het daartoe bevoegde orgaan is. Of de beleidsregel die [de bank] in dit kader hanteert (Verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst (SB2146), Staatscourant 2017, 60554) de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan, kan evenmin in deze procedure in de fiscale kolom aan de orde komen. Het Hof kan ook geen richting geven aan dit debat of anderszins aanwijzingen geven. De Inspecteur kan om dezelfde redenen niet worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld door zich niet te wenden tot de bevoegde Luxemburgse autoriteiten of de Administratieve Commissie, of [de bank] daartoe te bewegen, teneinde een dubbele premieheffing te voorkomen.
4.8.
Voor zover belanghebbende zich nog heeft beroepen op verrekening van door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies, slaagt dat beroep niet. Er is geen rechtsgrond die inhoudt dat door Luxemburg geheven premies moeten worden verrekend met door de Inspecteur te heffen PVV (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.1 tot en met 4.3.10).
4.9.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet afdoen aan de conclusie dat belanghebbende terecht is aangemerkt als verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in de periode 1 januari 2010 tot 1 september 2012. De Inspecteur heeft bij de onderhavige aanslagen terecht en naar juiste bedragen PVV geheven. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat het aan belanghebbende is om te bepalen of hij een beroep kan en wil doen op de tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Staatscourant 2021, 50396).
2010, 2011 en 2012 (tot 1 september) - Belastbaar loon
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geen rechtsgrond om door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies te verrekenen met het belastbare loon.
4.11.
Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde werkkostenregeling als bedoeld in artikel 3.84 van de Wet IB 2001 faalt, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van in het loon opgenomen vergoedingen en verstrekkingen als in dat artikel bedoeld.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
4.13.
Belanghebbende klaagt gelet op nadien gewezen arresten van de Hoge Raad terecht over het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn in eerste aanleg moet worden verlengd, omdat belanghebbende heeft ingestemd met het verlengen van de termijn om uitspraak op bezwaar te doen (zie o.a. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574). Het Hof zal daarom opnieuw beoordelen of en in hoeverre de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
4.14.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 en 2010 tot en met 2012 gezamenlijk behandeld. De zaken betreffende de jaren 2010 tot en met 2012 hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp (heffing PVV), terwijl de zaak betreffende het jaar 2006 betrekking heeft op een ander onderwerp (kostenvergoeding bezwaarfase). Het Hof ziet hierin aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak betreffende het jaar 2006 en de zaken betreffende de jaren 2010 tot en met 2012 los van elkaar te beoordelen (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700).
2006
4.15.
Het als bezwaarschrift aangemerkte geschrift van belanghebbende betreffende het jaar 2006 is op 7 oktober 2009 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur heeft op 4 juli 2018 uitspraak op bezwaar gedaan, waartegen belanghebbende beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft op 24 februari 2020 uitspraak gedaan. De behandeling in bezwaar en beroep heeft derhalve 10 jaar en afgerond 5 maanden geduurd (afgerond 125 maanden). De redelijke termijn voor bezwaar en beroep tezamen bedraagt in beginsel 2 jaar. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Anders dan de Inspecteur betoogt, volgt uit de brief van 29 oktober 2009 niet dat het bezwaar is aangehouden in afwachting van een antwoord op prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel door de Hoge Raad. De enkele verwijzing naar het aantal lopende beroepsprocedures is daarvoor te algemeen van aard. Derhalve is de redelijke termijn met 8 jaar en afgerond 5 maanden overschreden (afgerond 101 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 8.500 (17 maal € 500).
4.16.
Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (4 juli 2018) tot de uitspraak van de Rechtbank op 24 februari 2020, derhalve een tijdsverloop van afgerond 20 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (125 - 20 =) 105 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn (met 101 maanden) moet bij gebreke van bijzondere omstandigheden een periode van (105 - 6 =) 99 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (20 - 18 =) 2 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 99/101 deel van € 8.500 te betalen (afgerond € 8.332) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/109 deel (afgerond € 168).
4.17.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 3 maart 2020 en het Hof doet heden uitspraak. De behandeling in hoger beroep heeft derhalve 2 jaar en afgerond 1 maand geduurd. De redelijke termijn in hoger beroep bedraagt in beginsel eveneens 2 jaar. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Derhalve is de redelijke termijn in hoger beroep met afgerond 1 maand overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500, geheel te betalen door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming).
2010 tot en met 2012
4.18.
Het oudste bezwaarschrift betreffende de jaren 2010 tot en met 2012 is ontvangen op 14 mei 2013. De Inspecteur heeft op 4 mei 2018 (2010 en 2011) respectievelijk 18 mei 2018 (2012) uitspraak op bezwaar gedaan, waartegen belanghebbende beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft op 24 februari 2020 uitspraak gedaan. De behandeling in eerste aanleg heeft derhalve 6 jaar en afgerond 10 maanden geduurd (afgerond 82 maanden). De redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt in beginsel 2 jaar. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Derhalve is de redelijke termijn met 4 jaar en afgerond 10 maanden overschreden (afgerond 58 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5.000 (10 maal € 500).
4.19.
Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan de periode vanaf de laatste uitspraak op bezwaar (18 mei 2018) tot de uitspraak van de Rechtbank op 24 februari 2020, derhalve een tijdsverloop van afgerond 21 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (82 - 21 =) 61 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn (met 58 maanden) moet bij gebreke van bijzondere omstandigheden een periode van (61 - 6 =) 55 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (21 - 18 =) 3 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 55/58 deel van € 5.000 te betalen (afgerond € 4.741) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 3/58 deel (afgerond € 259).
4.20.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 3 maart 2020 en het Hof doet heden uitspraak. De behandeling in hoger beroep heeft derhalve 2 jaar en afgerond 1 maand geduurd. De redelijke termijn in hoger beroep bedraagt in beginsel eveneens 2 jaar. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Derhalve is de redelijke termijn in hoger beroep met afgerond 1 maand overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500, geheel te betalen door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming).
4.21.
Van de totale vergoeding voor immateriële schade van (€ 8.500 + € 5.000 + € 500 + € 500 =) € 14.500 dient derhalve (€ 8.332 + € 4.741 =) € 13.073 te worden betaald door de Inspecteur en (€ 168 + € 259 + € 500 + € 500 =) € 1.427 door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep slechts gegrond voor zover het is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van immateriële schade.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.897,50 (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).
Tegen de beslissingen van de Rechtbank omtrent de proceskosten en het griffierecht zijn geen grieven gericht, zodat het Hof die beslissingen in stand zal laten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 13.073,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.427,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(E.D. Postema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.