ECLI:NL:GHARL:2021:3014

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.226.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en aansprakelijkheid van Dexia

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin de vordering van Dexia om een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan, werd afgewezen. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de geïntimeerde, die op 24 mei 2002 tot stand kwam. Dexia vorderde in hoger beroep dat het hof zou verklaren dat zij niets meer aan de geïntimeerde verschuldigd is. Het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van Dexia heeft afgewezen op grond van misbruik van recht. Het hof stelt vast dat Dexia geen misbruik van bevoegdheid maakt door een verklaring voor recht te vorderen. De geïntimeerde heeft in eerste aanleg betoogd dat Dexia onvoldoende belang heeft bij haar vordering, maar het hof verwerpt dit betoog. Het hof verwijst naar eerdere arresten waarin het verweer van de geïntimeerde is besproken en verworpen. Het hof komt tot de conclusie dat de geïntimeerde geen vordering meer heeft op Dexia en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Dexia wordt in het gelijk gesteld en de geïntimeerde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.679
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 3698503)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
11 november 2015, dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 februari 2016,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de akte uitlaten producties van Dexia,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] , met producties.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Dexia Bank Nederland N.V.) en [geïntimeerde] is op 24 mei 2002 een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen genaamd ‘Security Plus Effect Vooruitbetaling’ met contractnummer [nummer] (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 60 maanden en had een totaal overeengekomen leasesom van € 40.990,35. Onderaan de overeenkomst staat onder de handtekening van de lessee vermeld: “ [000] -Spaar Select B.V.”.
3.2.
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [1] [geïntimeerde] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.3.
Dexia heeft op 22 mei 2007 met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld. Uit de eindafrekening, gelezen in samenhang met het door Dexia in het geding gebrachte financiële overzicht, volgt dat ter zake van overeenkomst een restschuld is ontstaan van € 2.044,65, maar dat als gevolg van een garantieregeling [geïntimeerde] niets hoeft te betalen.
3.4.
Bij brief van 15 november 2007 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat [geïntimeerde] de nietigheid van de overeenkomst inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans dat de overeenkomst wordt vernietigd, althans wordt ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomst.
3.5.
Bij brieven van 9 oktober 2009, 23 januari 2012 en 17 oktober 2016 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia medegedeeld zich de rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
3.6.
Bij brief van 8 september 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [geïntimeerde] verzocht antwoord te geven op de vraag of sprake is van een aanvaardbaar of onaanvaardbaar zware financiële last om al dan niet in aanmerking te komen voor een schadevergoeding op grond van het hofmodel.
3.7.
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 29 oktober 2014 [geïntimeerde] de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat zij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Als [geïntimeerde] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon zij de bij de laatste brief gevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [geïntimeerde] heeft niet binnen de genoemde termijn gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1.
Dexia heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering afgewezen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.

5.5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Dexia heeft tegen het vonnis van de kantonrechter één genummerde grief aangevoerd. Zij komt op tegen het oordeel dat de kantonrechter de verklaring voor recht heeft afgewezen op de grond dat sprake is van misbruik van recht. Dexia heeft voorts aangevoerd dat de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomst niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, moet worden toegewezen.
waiverprocedure5.2. De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten.
misbruik van bevoegdheid
5.3.
Dexia richt haar grief tegen de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.7 van het vonnis, waarin de kantonrechter de verklaring voor recht heeft afgewezen wegens misbruik van recht. Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een ontoelaatbare onevenredigheid tussen het belang van Dexia bij de door haar gevorderde verklaring voor recht en het belang van [geïntimeerde] om ontwikkelingen in de rechtspraak te mogen afwachten. Volgens Dexia heeft de kantonrechter daarmee ten onrechte geweigerd inhoudelijk over het geschil te oordelen. Dat heeft [geïntimeerde] bestreden.
5.4.
Het hof heeft in verschillende vergelijkbare zaken uiteengezet dat Dexia geen misbruik van bevoegdheid maakt door een verklaring voor recht te vorderen, zoals hier aan de orde is, zie onder andere het arrest van dit hof van 12 februari 2019. [2] Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. De grief van Dexia slaagt derhalve. Het betoog van Dexia dat haar geen toegang tot de rechter is verleend, althans dat sprake is van rechtsweigering, kan om die reden onbesproken blijven. Het hof komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil en zal vanwege de devolutieve werking ook ingaan op de in eerste aanleg niet behandelde of verworpen verweren.
belang
5.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betoogd dat Dexia onvoldoende belang heeft bij haar vordering in de zin van artikel 3:303 BW. Voor zover dit betoog ten aanzien van de overeenkomst relevant zou zijn, faalt het. Het hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019. [3]
artikel 1 Eerste Protocol EVRM
5.6.
Wat betreft het in eerste aanleg opgeworpen verweer van [geïntimeerde] dat er strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst het hof naar eerdere gewezen arresten waarin het hof dit verweer uitgebreid heeft besproken en heeft verworpen. [4]
beoordeling vordering
5.7.
Dexia legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aansprakelijkheid wegens schending van de op haar rustende zorgplicht bij het aangaan van de overeenkomst erkent en dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Op [geïntimeerde] rust de verplichting om, wil zij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat kan worden beoordeeld of de door [geïntimeerde] gestelde vordering kan slagen en, in het verlengde daarvan, of de vordering van Dexia al dan niet kan worden toegewezen. [5] Tegen deze achtergrond zal worden bezien op welke punten [geïntimeerde] meent nog vorderingen op Dexia te hebben.
verjaring en klachtplicht5.8. Dexia heeft aangevoerd dat de vorderingen van [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst zijn verjaard dan wel [geïntimeerde] de klachtplicht heeft geschonden. Dit betoog gaat niet op.Met de “opt-out” verklaring in 2007, de brief van 15 november 2007 en de brieven van 9 oktober 2009, 23 januari 2012 en 17 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] de verjaring van haar vorderingen gestuit. De brieven die Leaseproces namens [geïntimeerde] heeft verstuurd, zijn gelijk aan de brieven die in andere procedures door Leaseproces aan Dexia werden verzonden. In die procedures heeft het hof de inhoud van de brieven voldoende specifiek geacht en heeft het hof het beroep op verjaring verworpen. [6] Dexia heeft in deze zaak geen standpunten ingenomen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Dit geldt eveneens voor het beroep op schending van de klachtplicht dat ook door dit hof eerder is verworpen. [7] Ook het betoog dat het beroep op schending van artikel 41 Nadere Regeling 1999 (hierna: NR 1999) is verjaard faalt, nu dat beroep kan worden behandeld in het kader van de bij het beroep op eigen schuld in acht te nemen billijkheidsafweging. [8] Dat over deze schending niet tijdig is geklaagd stuit hier ook op af en voorts op dezelfde gronden als in het hiervoor aangehaalde arrest.
correctie op hofmodel omdat Spaar Select [geïntimeerde] zou hebben geadviseerd?5.9. [geïntimeerde] verzet zich tegen afwikkeling door Dexia van de overeenkomst conform het hofmodel, waaruit volgt dat Dexia geen betalingen meer aan [geïntimeerde] hoeft te verrichten, met een beroep op de na het vonnis in eerste aanleg gewezen arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016. Zij voert aan dat Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select) haar zodanig heeft geadviseerd dat zij haar vrijstelling te buiten is gegaan en dat Dexia – nu zij dit wist of behoorde te weten – in strijd met artikel 41 NR 1999 heeft gehandeld door [geïntimeerde] desondanks als cliënte te accepteren. [9]
5.10.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat zich in de rechtspraak ten aanzien van effectenleasezaken de volgende regels hebben ontwikkeld. [10] Wanneer een aanbieder van een effectenleaseovereenkomst zoals Dexia haar precontractuele zorgplicht niet is nagekomen door niet te waarschuwen voor het restschuldrisico en geen onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de particuliere afnemer, heeft zij onrechtmatig gehandeld tegenover de afnemer die bedoelde overeenkomst is aangegaan. De aanbieder is om die reden tegenover de afnemer verplicht de schade die deze lijdt te vergoeden. Die schade is echter mede een gevolg van een omstandigheid die aan de afnemer kan worden toegerekend. Daarom geldt als uitgangspunt dat de vergoedingsplicht van de aanbieder moet worden verminderd door deze op de voet van artikel 6:101 BW over de afnemer en de aanbieder volgens bepaalde in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven (het hofmodel) te verdelen.
5.11.
Indien echter de (particuliere) afnemer als potentiële cliënt bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995), tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, dient te worden afgeweken van de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven voor de verdeling van de schade, in die zin dat de billijkheid dan in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten betreft. Wanneer vast staat dat de betrokken cliëntenremisier het leaseproduct van de aanbieder heeft geadviseerd, is de inhoud van het advies niet van belang en ook niet het eventuele eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. De aanbieder had de afnemer (in beginsel) hoe dan ook moeten weigeren (ook bij een goed advies en/of eigen inzicht van de afnemer in het product). De beoordeling of een dergelijk advies is gegeven en of de aanbieder dit wist of behoorde te weten, geschiedt aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De achterliggende gedachte van voormelde rechtspraak is dat de aanbieder in dat geval contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning, terwijl de afnemer ten onrechte vertrouwde op de onpartijdigheid en deskundigheid van de beleggingsadviseur.
5.12.
Het hof merkt op dat Dexia in haar memorie van grieven verschillende bezwaren heeft geformuleerd tegen de toepassing van de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016. Deze bezwaren zijn allemaal ontleend aan het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017. [11] Tegen dat arrest is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 oktober 2018 beslist dat er geen aanleiding is om terug te komen van de beslissingen die zijn gegeven in de arresten van 2 september 2016 en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd. [12] Deze bezwaren gaan dan ook niet op. Het hof gaat daarom uit van de rechtsregels zoals geformuleerd in rechtsoverwegingen 5.10 en 5.11 van dit arrest.
5.13.
De vraag is allereerst of Spaar Select, die destijds niet over een vergunning ex artikel 7 lid 1 Wte 1995 beschikte, buiten haar vrijstelling als cliëntenremisier is getreden. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Ter motivering van dit oordeel overweegt het hof als volgt.
5.14.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot de advisering door Spaar Select, onder meer het volgende aangevoerd:
- [geïntimeerde] is medio 2002 thuis bezocht door een verkoper van Spaar Select, de heer [de medewerker van Spaar Select] (hierna: [de medewerker van Spaar Select] ), voor een gesprek;
- [geïntimeerde] heeft [de medewerker van Spaar Select] verteld dat zij wilde sparen om haar pensioen aan te vullen, omdat zij kort daarvoor was gescheiden. Zij achtte zichzelf in die periode zeer beïnvloedbaar en afhankelijk van anderen voor het advies omtrent haar financiële toekomst;
- [de medewerker van Spaar Select] adviseerde het product ‘Security Plus Effect’ aan te gaan. Het was volgens [de medewerker van Spaar Select] een uitstekende vorm van sparen waar geen risico’s aan verbonden waren, maar wel met een kans op een beter rendement;
- [geïntimeerde] werd voorgehouden dat het om een spaarovereenkomst ging. Zij vertrouwde op het advies van de tussenpersoon. [geïntimeerde] had tijdens het gesprek aan huis niet de beschikking over de tekst van het contract, maar was in de veronderstelling goed te zijn voorgelicht. Op het moment dat [geïntimeerde] enige tijd later de overeenkomst moest ondertekenen, was zij er niet op bedacht dat het anders kon zijn dat de adviseur haar had verteld. Indien zij had geweten dat zij haar inleg kon verliezen en dus geen aanvullend pensioen zou opbouwen dan was zij de overeenkomst nooit aangegaan.
5.15.
Dexia weerspreekt in hoger beroep de door [geïntimeerde] uit voormelde gang van zaken getrokken conclusie, te weten dat Spaar Select verstrekkender heeft geadviseerd dan haar op grond van de vrijstelling was toegestaan.
5.16.
Het hof stelt voorop dat voor [geïntimeerde] geen restschuld is ontstaan, omdat het product ‘Security Plus Effect Vooruitbetaling’ een garantieregeling bevatte, waarmee het ontstaan van een restschuld werd voorkomen. De stelling van [geïntimeerde] dat de tussenpersoon heeft verzuimd haar op het risico van een restschuld te wijzen, gaat – voor zover al relevant voor de vraag of Dexia haar een overeenkomst had moeten weigeren – daarom niet op. Voor het overige is het hof van oordeel dat ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de hiervoor genoemde feiten, niet blijkt van advisering door Spaar Select (in de onder 5.9 bedoelde zin). Uit de door [geïntimeerde] gestelde feitelijke gang van zaken kan worden opgemaakt dat [de medewerker van Spaar Select] in zijn gesprek met [geïntimeerde] in zekere mate verder is gegaan dan het slechts algemeen informeren van [geïntimeerde] over het product in kwestie. [geïntimeerde] heeft naar voren gebracht dat zij als gevolg van haar echtscheiding haar financiële positie wilde verbeteren. [de medewerker van Spaar Select] heeft aangegeven dat het product ‘Security Plus Effect’ een geschikt product was voor vermogensopbouw en om de door gewenste pensioenaanvulling te realiseren. [de medewerker van Spaar Select] heeft daarmee bijgedragen aan de door [geïntimeerde] te nemen beslissing. Hier staat echter tegenover dat [de medewerker van Spaar Select] [geïntimeerde] maar één keer heeft bezocht en uit de stellingen van [geïntimeerde] niet volgt dat [de medewerker van Spaar Select] in algemene zin of met het oog op deze overeenkomst heeft geïnformeerd naar de wensen en mogelijkheden van [geïntimeerde] in financieel opzicht. Zo is het niet duidelijk of in het gesprek haar inkomen, bijvoorbeeld aan de hand van loonstroken, is besproken en of er is gesproken over de pensioenvoorzieningen die zij tot dan toe had. Ook is niet gebleken dat [de medewerker van Spaar Select] aan de hand van individuele gegevens van [geïntimeerde] een (schriftelijk) financieel plan heeft opgesteld. Dat is temeer relevant nu zij ook niet heeft verklaard waarom zij destijds de overeenkomst (gezien haar leeftijd van destijds 54 jaar en de looptijd van de overeenkomst van 5 jaar) als pensioenvoorziening beschouwde. Onder deze omstandigheden is minder snel sprake van een door de adviseur op de specifieke situatie van [geïntimeerde] toegesneden advies. Het feit dat [de medewerker van Spaar Select] enkel de bewuste overeenkomst aanprees, had voor [geïntimeerde] aanleiding moeten zijn te twijfelen aan de geschiktheid van het product voor haar situatie en haar ertoe moeten aanzetten zelf onderzoek hiernaar te doen. Dat zij, naar zij aanvoert, in de periode dat zij de overeenkomst afsloot zeer beïnvloedbaar was, omdat zij kort daarvoor was gescheiden, maakt dat oordeel niet anders, temeer niet omdat Dexia zelf niet bij de aanvraag van de overeenkomst was betrokken. Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat zij door Dexia is misleid, wordt dit betoog, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2009, verworpen. [13] Onder de gegeven omstandigheden concludeert het hof dat de betrokkenheid van Spaar Select niet zodanig was dat zij hiermee buiten haar vrijstelling is getreden, tenminste niet op een manier die een beroep op de billijkheidscorrectie rechtvaardigt. Het beroep van [geïntimeerde] op de STE-beleidsbrief van 5 februari 2002, maakt dat oordeel niet anders. Voor zover de brief betrekking heeft op de vraag of de werkzaamheden vallen onder de werkzaamheden van een orderremisier, wordt daarover hierna geoordeeld.
5.17. De conclusie luidt dat het beroep door [geïntimeerde] op de billijkheidscorrectie op de grondslag dat Spaar Select bij haar advisering buiten de vrijstelling zou zijn getreden, moet worden verworpen. Andere door [geïntimeerde] met betrekking tot de advisering door Spaar Select aangevoerde argumenten die hierboven niet zijn behandeld, maken het oordeel evenmin anders.
correctie op hofmodel omdat Spaar Select zou hebben opgetreden als orderremisier?
5.18.
[geïntimeerde] heeft daarnaast in eerste aanleg aangevoerd dat Dexia onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat zij een effectenorder van de tussenpersoon Spaar Select heeft aanvaard. Spaar Select was voor het doorgeven van orders vergunningplichtig onder de Wte 1995, maar beschikte niet over een dergelijke vergunning. Omdat Dexia dit wist of behoorde te weten heeft zij – door de order van Spaar Select desondanks te aanvaarden – in strijd gehandeld met artikel 41 NR 1999. Het was Spaar Select niet toegestaan een aanvraagformulier in te vullen en op te sturen naar Dexia. [geïntimeerde] verwijst voor de handelwijze van Spaar Select naar de handleiding effectenlease, versie 1 1998, (productie 16 conclusie van antwoord) waarin staat beschreven dat de adviseur het aanvraagformulier mede moet ondertekenen en opsturen naar Dexia. De adviseur ontvangt vervolgens de overeenkomst en draagt zorg voor de ondertekening en retournering van de overeenkomst aan Dexia (althans haar rechtsvoorgangster Labouchere). Dexia gaf Spaar Select de opdracht om te handelen als orderremisier en derhalve meer te doen dan alleen het aanbrengen van cliënten. Dexia zette Spaar Select hiertoe aan en wist hier dus van. Het voorgaande heeft tot gevolg dat in afwijking van het hofmodel ingevolge de billijkheidscorrectie (artikel 6:101 BW), de overtreding van artikel 41 NR 1999 moet worden meegewogen en Dexia de door [geïntimeerde] geleden schade moet vergoeden, aldus [geïntimeerde] .
5.19.
De Hoge Raad heeft recent verduidelijkt hoe moet worden omgegaan met een beroep door een afnemer van Dexia op voormeld standpunt. [14] De Hoge Raad concludeert, onder verwijzing naar de betrokken regelingen en het arrest Khorassani/Pflanz van het HvJEU van 14 juni 2017, dat de doorgegeven ‘order’ uitvoerbaar moet zijn, en dus dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop één of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de afnemer komen. [15] De vraag of een aanvraagformulier voor het sluiten van een effectenleaseovereenkomst kan worden beschouwd als een ‘order’, zal door de feitenrechter moeten worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het formulier moet – al dan niet in samenhang met tussen partijen uitgewisselde gegevens – als order uitvoerbaar zijn en dus een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag.
5.20.
De Hoge Raad overweegt tenslotte dat het voorgaande niet anders wordt doordat volgens overweging 20 van de Richtlijn MiFID onder ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in die richtlijn ook wordt verstaan ‘het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen’. Ook hierbij moet het blijkens voormeld arrest van het HvJEU immers gaan om contact dat concrete transacties met betrekking tot één of meer financiële instrumenten tot doel heeft. Nu geen aanwijzingen bestaan dat het begrip ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten een andere betekenis heeft dan in de Richtlijn MiFID, moet het begrip ‘het doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten en het daarmee verbonden begrip ‘effectenbemiddelaar’ in de Wte 1995 evenzeer in voormelde zin worden uitgelegd, zo overweegt de Hoge Raad.
5.21. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat Spaar Select in het onderhavige geval een effectenorder heeft geplaatst. De verwijzing naar de handleiding effectenlease is daartoe onvoldoende. [geïntimeerde] is met name in gebreke gebleven het desbetreffende aanvraagformulier over te leggen. Voor het hof valt daarom niet na te gaan of deze formulieren in voldoende mate duidelijk maken welke aandelen in welke aantallen of voor welke prijs moesten worden gekocht. [geïntimeerde] heeft ook niet gewezen op tussen partijen gewisselde stukken aan de hand waarvan wél een uitvoerbare order kan worden afgeleid. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep juist ontkend een brochure en flyer over het product te hebben ontvangen. Het beroep van [geïntimeerde] op de handleiding effectenlease stuit af op het feit dat het om een intern document van Dexia gaat, dat niet bekend was bij [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst en dus niet een tussen partijen uitgewisseld gegeven betreft. De overeenkomst tussen Dexia en [geïntimeerde] maakt evenmin dat Spaar Select als orderremisier kan worden beschouwd. Wanneer Spaar Select, zoals [geïntimeerde] aanvoert (a) de overeenkomst van Dexia ontving, (b) deze doorgeleidde aan de afnemer, (c) zorgde voor ondertekening hiervan door de afnemer en (d) retourzending aan Dexia, laat dit onverlet dat het Dexia is geweest die na ontvangst van het aanvraagformulier de leiding had bij het tot stand komen van de overeenkomst en de inhoud daarvan bepaalde door het soort aandelen, de per aandeelsoort in te kopen hoeveelheden en het aankoopbedrag in te vullen alsook de voorwaarden voor de te verstrekken lening, waaronder de te vergoeden rente te vermelden. Pas nadat Dexia de hiervoor bedoelde handelingen had verricht, werd de aankoop concreet en bepaalbaar. Om deze reden had de (veronderstelde) ondersteunende functie van Spaar Select niet tot gevolg dat zij orderremisier werd, ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat zij het aanvraagformulier bij Dexia had ingediend. Dat Spaar Select voor haar werkzaamheden (mogelijk) provisie van Dexia ontving, maakt voormeld oordeel niet anders.
5.22.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep door [geïntimeerde] op de billijkheidcorrectie op de grondslag dat Spaar Select zou zijn opgetreden als orderremisier, eveneens wordt verworpen. Andere door [geïntimeerde] met betrekking tot het optreden van Spaar Select als orderremisier aangevoerde argumenten die hierboven niet zijn behandeld, maken het oordeel niet anders.
aansprakelijkheid van Dexia voor de advisering door Spaar Select op grond van artikel 6:76 BW, 6:171 BW en 6:172 BW?
5.23.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat Dexia aansprakelijk is voor de advisering door Spaar Select op grond van artikel 6:76 BW, 6:171 BW en 6:172 BW. Dit betoog stuit af op het hiervoor gegeven oordeel dat niet is komen vast te staan dat Spaar Select tegenover [geïntimeerde] in relevante mate buiten haar bevoegdheid is getreden, zodat de aansprakelijkheid van Dexia niet daarop kan worden gegrond. Daarnaast volgt uit bestendige rechtspraak dat in genoemde artikelen ook anderszins geen grondslag voor aansprakelijkheid van Dexia kan worden gevonden. Het hof ziet in deze zaak geen aanknopingspunten om anders te oordelen.
beleggingstechnische gebreken
5.24.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord vermeld afstand te doen van een (mogelijk) vorderingsrecht vanwege beleggingstechnische gebreken, zodat het hof daar niet op in zal gaan.
aankoop aandelen5.25. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verder aangevoerd dat Dexia de in de overeenkomst bedoelde aandelen, anders dan daarin is vermeld, niet daadwerkelijk heeft gekocht maar in plaats daarvan opties heeft gekocht. Dat zou betekenen dat Dexia de voor de aankoop van de aandelen bestemde lening in feite niet aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, zodat [geïntimeerde] daarover ten onrechte rente heeft betaald.
5.26.
Het hof stelt vast dat deze kwestie aan de orde is geweest in een procedure bij het Gerechtshof Amsterdam, dat een onderzoek heeft doen instellen door de AFM en in het licht daarvan concludeerde dat de bovenbedoelde stelling een voldoende feitelijke grondslag ontbeerde. [16] Dit arrest bleef in cassatie in stand. [17] Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat in de onderhavige zaak tot een andere conclusie moet worden gekomen. De conclusie moet zijn dat [geïntimeerde] op dit punt geen vordering heeft op Dexia.
het hanteren van onjuiste afrekenkoersen5.27. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] ook geen vordering heeft vanwege het hanteren van onjuiste afrekenkoersen. Het hof heeft in een aantal arresten, meer recent in een arrest van 3 november 2020, telkens overwogen dat de afnemer nader had moeten concretiseren om welke bedragen het in het geval van de desbetreffende afnemer zou kunnen gaan. [18] Ook [geïntimeerde] heeft nagelaten toe te lichten welke vordering voor haar uit deze kwestie zou kunnen voortvloeien. Dat Dexia in dit opzicht onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld staat daardoor niet vast. Reeds daarop strandt ook het betoog dat als gevolg van de aan Dexia in 2004 door de AFM opgelegde bestuurlijke boete [geïntimeerde] geen eigen schuld zou kunnen worden toegerekend. [19]
buitengerechtelijke kosten5.28. [geïntimeerde] heeft ook betoogd dat Dexia buitengerechtelijke kosten aan haar verschuldigd is. Dit betoog faalt. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de “opt-out” verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [20] Datzelfde geldt ook voor de overige door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen.

6.6. De slotsom

6.1.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat is komen vast te staan dat [geïntimeerde] geen vordering meer heeft op Dexia. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Het hof zal de door Dexia gevorderde verklaring voor recht, dat zij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, alsnog toewijzen.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hoger beroep. De kosten van de procedure bij de rechtbank aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 95,77
- griffierecht
€ 115,-
totaal verschotten € 210,77
- salaris advocaat € 250,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,01
- griffierecht
€ 716,-
totaal verschotten € 812,01
- salaris advocaat € 1.671,- (1,5 punt x appeltarief II)
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 november 2015 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten effectenleaseovereenkomst met contractnummer [nummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Dexia wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op
€ 210,77 voor verschotten en € 250,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 812,01 voor verschotten en op € 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1377.
3.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4120 en 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551.
5.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
6.Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10565 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8989.
7.Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10565.
8.Zie met name Hoge Raad 5 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
9.Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015.
10.Zie Hoge Raad 5 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
11.Gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101.
12.Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
13.Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
14.Hoge Raad 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809.
15.Hof van Justitie van de Europese Unie 14 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:451.
16.Gerechtshof Amsterdam 23 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3962.
17.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2828.
18.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8993.
19.Zie ook Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577.
20.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.