Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
12 februari 2001 in een batig saldo van € 2.830,41 geresulteerd.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
onverschuldigde betaling na vernietiging overeenkomst door echtgenoot5.10 In de derde grief heeft [appellant] zich gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zijn echtgenote te laat zou zijn geweest met het inroepen van haar bevoegdheid tot vernietiging van de door [appellant] met Dexia op of omstreeks 3 juli 1997 gesloten overeenkomst “WinstVerdubbelaar” met contractnummer [contractnummer 1] . De echtgenote van [appellant] heeft bij brief van 30 april 2006 de vernietiging van deze overeenkomst ingeroepen, omdat zij voor het aangaan van die overeenkomst geen toestemming had verleend in de zin van artikel 1:88 BW. De kantonrechter achtte het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging geslaagd.
5.12 Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen (ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en diens echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld (ECLI:NL:HR:2011:
13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
3 juli 1997. Het hof ziet echter niet in waarom de overeenkomst van [appellant] niet onder vordering A kan vallen. Deze vordering dient redelijkerwijs aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op door rechtsvoorgangers van Dexia aangeboden (identieke) effectenleaseovereenkomsten, te meer daar Dexia zowel was gedagvaard als aanbieder van aandelenleaseproducten, als in de hoedanigheid van rechtsopvolger van aanbieders van aandelenleaseproducten (hetgeen ook blijkt uit vordering B). De noodzakelijke "aansluiting" is dus aanwezig, ongeacht of de collectieve actie er rechtstreeks op betrekking had.
“In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden (ECLI:NL:GHARL:2016:3085 en 5730).
€ 846,47, werd namelijk eerder aangegaan en wel op 3 juli 1997. Toepassing van de regels uit bovengenoemd arrest voert derhalve tot de conclusie dat het batig saldo van € 1.286,50 uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2] niet voor voordeelstoerekening in aanmerking komt. Dat brengt mee dat [appellant] ook in geval een vergoeding zou moeten volgen conform het hofmodel op de grondslag van onrechtmatige daad, mogelijk nog een vordering op Dexia heeft.
6.6. De slotsom
- explootkosten € 94,19