Uitspraak
1.Coöperatieve Rabobank U.A.,
Rabobank,
EFS,
de bewindvoerder,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De rechtsopvolging
3.De vaststaande feiten
Akte gezamenlijke verpanding" aangegaan. Op de akte zijn de Algemene voorwaarden voor verpanding van de Rabobank 2008 van toepassing verklaard.
pandhouder". Vervolgens is bepaald "
dat tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie" van de pandgever te vorderen heeft de "
pandgever zoals overeengekomen ten behoeve van de bank" een pandrecht vestigt "
op het navolgende onderpand". Vervolgens staat onder het kopje "
onderpand" vermeld: "
alle huidige en toekomstige voorraden".
De pandgever verpandt aan de pandhouder tevens, zoals overeengekomen, alle rechten met betrekking tot het onderpand die de pandgever heeft of mocht hebben jegens derden (…)".
tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de pandhouder blijkens haar administratie van de debiteur te vorderen heeft"aan "
de pandhouder"verpandt "
de eventuele vorderingen uit hoofde van regres"
tot zekerheid van de betaling van al hetgeen de andere pandhouder van de debiteur te vorderen heeft of mocht krijgen, ongeacht uit welken hoofden dan ook. Dit met het doel te bewerkstelligen dat niet alleen het pandrecht, maar ook
dat de door de ene respectievelijk de andere pandhouder in het kader van de tegeldemaking (al dan niet door uitwinning) van de aan hen verstrekte zekerheden als bedoeld in artikel 1 gerealiseerde opbrengst wordt aangewend ter voldoening aan de betalingsverplichting van de ene, respectievelijk de andere pandhouder uit hoofde van deze overeenkomst."
De netto-opbrengst van de verpande voorraden zal strekken in mindering op al hetgeen de pandhouders van de debiteur te vorderen mochten hebben, in de verhouding 70% van de netto-opbrengst voor de pandhouder onder 2[dat is EFS, hof]
en 30 % van de netto-opbrengst voor de pandhouder onder 1[dat is Rabobank, hof]
."
Uitoefening pandrecht door Rabobank en Expert Financiële Services B.V." getekend, waarin is vastgelegd dat Rabobank en EFS afspraken hebben gemaakt, waaronder het vestigen van een gezamenlijk (tweede) pandrecht, en verder dat bij akte van die dag de goederen aan Rabobank en EFS zijn verpand als in die akte omschreven en dat partijen een regeling wensen te treffen inzake de uitoefening van de pandrechten en het eigendomsvoorbehoud. Vervolgens zijn afspraken vastgelegd, waaronder een bevestiging van de hiervoor genoemde verdeling bij uitwinning (70 % voor EFS en 30% voor Rabo) en dat Rabo zal zorgdragen voor registratie van de pandakte "
in verband met de ten behoeve van beide crediteuren gevestigde (stille) pandrecht."
"over hetzelfde onderwerp".
Op die manier halen we voor ons gezamenlijk de maximale opbrengst uit dit probleem." Rabobank Nederland heeft dit dezelfde dag aan de lokale Rabobank laten weten.
en aangegeven dat we deze week starten met de uitverkoop.”
eventuele andere zekerheden (zoals pandrecht) die EFS heeft".
Werkafspraken zijn duidelijk.”
De door de failliet gestelde zekerheid bestaat uit
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief I) dat in de Akte gezamenlijke verpanding van 15 mei 2012 (zie rov. 3.8) zij een gezamenlijk bezitloos pandrecht hebben gevestigd op de bestaande en toekomstige voorraden. De bewindvoerder bestrijdt dat standpunt omdat volgens hem uit de akte blijkt dat alleen ten behoeve van Rabobank een pandrecht op de voorraden is gevestigd. De bewindvoerder heeft verder tot zijn verweer aangevoerd dat indien EFS al door middel van de Akte gezamenlijk verpanding een pandrecht heeft verkregen, zij dit pandrecht heeft prijsgegeven gelet op het bepaalde in artikel 14 van de CBA-overeenkomst van 26 april 2013. Rabobank en EFS hebben dat bestreden (
grief II). Verder hebben Rabobank en EFS erop gewezen (mvg 2.5 en 2.6) dat EFS krachtens deze CBA-overeenkomst een voorbehouden bezitloos pandrecht op de voorraden heeft gevestigd voor het geval "
het eigendomsvoorbehoud van EFS eindigt terwijl er nog schulden zijn."en wel door middel van de als bijlage 5 bij die overeenkomst behorende akte van verpanding (geregistreerd op 30 mei 2013).
de bank"blijkens haar administratie van de pandgever te vorderen heeft "
ten behoeve van de bank"een pandrecht wordt gevestigd op het onderpand, te weten alle huidige en toekomstige voorraden. Daar staat echter tegenover dat de akte wordt aangeduid als "
Aktegezamenlijkeverpanding" (onderstreping hof) en dat zowel Rabobank als EFS op pagina 1 als "
pandhouder" worden gedefinieerd. De stelling van de bewindvoerder dat dit te verklaren valt door het feit dat in de akte ten behoeve van Rabobank en EFS een pandrecht wordt gevestigd op "
alle rechten van derden met betrekking tot het onderpand" (bovenaan p. 2) en op "
de eventuele vorderingen uit hoofde van regres" (p. 2) overtuigt niet. Dat het de bedoeling was om ook ten behoeve van EFS een pandrecht op de voorraden te vestigen vindt namelijk belangrijke steun in het gegeven dat in de akte een rangorderegeling is opgenomen (pagina 3) inhoudende dat de netto-opbrengst van "
de verpande voorraden" in mindering zal strekken op al hetgeen "
de pandhouders" van [geïntimeerde] te vorderen mochten hebben, in de verhouding 70% van de netto-opbrengst voor EFS en 30 % van de netto-opbrengst voor Rabobank. In die bepaling wordt dus een directe link gelegd tussen het pandrecht op de voorraden en de pandhouders (meervoud) en de verdeling van de opbrengst. Ook het gegeven dat Rabobank en EFS op dezelfde dag een akte genaamd "
Uitoefening pandrecht door Rabobank en Expert Financiële Services B.V." hebben getekend, waarin is vastgelegd dat "
crediteuren[Rabobank en EFS, hof]
afspraken hebben gemaakt, waaronder het vestigen van een gezamenlijk (tweede) pandrecht" en waarin verdere uitwerking daarvan plaatsvindt, biedt belangrijke steun aan de door Rabobank en EFS gestelde uitleg. Dat geldt zeker ook voor de zinsnede dat Rabo zal zorgdragen voor registratie van de pandakte "
in verband met de ten behoeve van beide crediteuren gevestigde (stille) pandrecht."
"over hetzelfde onderwerp".Zonder toelichting, die ontbreekt valt niet in te zien dat en waarom de inhoud van de CBA-overeenkomst, waarin onder meer het eigendomsvoorbehoud is geregeld en het voorbehouden pandrecht voor het geval dit eigendomsvoorbehoud eindigt, hetzelfde onderwerp betreft als de in Akte gezamenlijke verpanding aan Rabobank en EFS gegeven gezamenlijke pandrecht op de voorraden.
.(zie Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, Rabobank/Reuser q.q.). Anders dan de rechtbank heeft overwogen (rov. 4.6) kan uit Rabobank/Reuser q.q. overigens niet worden afgeleid dat het pandrecht in een faillissementssituatie alleen effect kan sorteren als is voldaan aan de opschortende voorwaarde van betaling aan de leverancier, waardoor het pandrecht op de onvoorwaardelijke eigendom komt te rusten. Ook uitwinning van een pandrecht op een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarden is mogelijk.
Grief Vslaagt daarom.
als separatistenop de opbrengst zouden verhalen en dat hij daarmee akkoord ging. De feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord (waarbij het hof wat de aanvaarding van de afstand betreft nog verwijst naar het bepaalde in artikel 6:160 lid 2 BW).
grieven III en IVwaarin dat standpunt wordt verdedigd slagen dan ook. Daarmee slaagt ook
grief VI, die zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat Rabobank en EFS geen aanspraak kunnen maken op de opbrengst van de uitverkoop. Het hof merkt overigens nog op dat door de afstand het eigendomsvoorbehoud is geëindigd, zodat EFS aldus het pandrecht op de voorraad verkreeg zoals zij zich dat had voorbehouden in de CBA-overeenkomst en welk pandrecht bij geregistreerde akte is gevestigd. EFS had dus zowel op grond hiervan als uit hoofde van de Akte gezamenlijke verpanding een pandrecht op de voorraad.
grief VIIbestreden, oordeel van de rechtbank dat Rabobank bij de verrekening niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw. kan niet in stand blijven.
Indien een schuldenaar van een rekeninghouder bij een bank zijn schuld aan die rekeninghouder voldoet door storting op diens bankrekening, maakt de bank zich in zoverre door creditering van die rekening tot schuldenaar van de rekeninghouder (zie onder meer HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457 (Loeffen q.q./Bank Mees & Hope), rov. 3.4, HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3137 (ING/Gunning q.q.), rov. 3.8 en HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1943 (Mendel q.q./ABN Amro), rov. 3.3.1). De bank kan de aldus ontstane schuld in beginsel binnen de rekening-courantverhouding verrekenen met hetgeen zij van de rekeninghouder te vorderen heeft. Indien echter sprake is van een faillissement van de rekeninghouder, en de bank, toen zij zich door creditering van die rekening tot schuldenaar van de rekeninghouder maakte, niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw, verzet die bepaling zich ertegen dat de bank zich met succes op verrekening beroept (HR 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0457 (Amro Bank/THB), rov. 3.3, herhaald in het hiervoor genoemde arrest ING/Gunning q.q.).
wel eens buiten de boedel zou kunnen vallen".
VIII, IX, X en XIgericht tegen respectievelijk het oordeel inzake de executiekosten, het eindoordeel van de rechtbank, de beslissing over de proceskosten en het dictum slagen gelet op het voorgaande.