3.1Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
( i) Eurocommerce Holding B.V. (hierna: Holding), Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. (hierna: Projectontwikkeling), Eurocommerce Beleggingen B.V. (hierna: Beleggingen), EVB Beleggingen II B.V. (hierna: Beleggingen II), EVB Beleggingen IX B.V. (hierna: Beleggingen IX) en Vibelgro B.V. (hierna: Vibelgro), hierna gezamenlijk aan te duiden als de EC-vennootschappen, maken deel uit van een grotere groep vennootschappen die hierna zal worden aangeduid als Eurocommerce of de Eurocommerce vennootschappen.
(ii) Eurocommerce hield zich bezig met het voor eigen rekening en risico ontwikkelen van grootschalige kantoorruimten. Na voltooiing van de kantoorruimten zocht Eurocommerce zelf huurders voor de panden. In de meeste gevallen werd het kantoorpand verkocht zodra het grotendeels verhuurd was.
(iii) Rabobank was een van de grootste financiers van de activiteiten van Eurocommerce. Het grootste deel van het betalingsverkeer van Eurocommerce verliep via rekeningen die Eurocommerce aanhield bij Rabobank. Rabobank verstrekte handelskredieten en financierde een aantal panden die
door Eurocommerce werden ontwikkeld en/of verhuurd. De vorderingen van de desbetreffende vennootschappen (waaronder de EC-vennootschappen) op huurders werden stil verpand aan Rabobank. Ook hebben diverse Eurocommerce-vennootschappen aan Rabobank hypotheekrechten verstrekt op aan hen toebehorende onroerende zaken. Daarnaast heeft Holding ten behoeve van Rabobank een stil pandrecht gevestigd op al haar bestaande en toekomstige vorderingen, tot zekerheid van al hetgeen Rabobank uit welken hoofde dan ook te vorderen zou hebben van Holding en van alle overige vennootschappen van Eurocommerce.
(iv) Bij brief van 11 juli 2011 heeft Rabobank aan Eurocommerce bericht dat Eurocommerce niet meer voldeed aan de overeengekomen solvabiliteitseisen. Daardoor ontstond voor Rabobank het recht het aan Eurocommerce verstrekte krediet, op dat moment ongeveer € 69 miljoen, met onmiddellijke ingang op te zeggen.
( v) Op 29 september 2011 heeft Rabobank met een groot aantal Eurocommerce vennootschappen, waaronder de EC-vennootschappen, een ‘wijzigings-overeenkomst handelsfaciliteit’ gesloten (hierna: de wijzigingsovereenkomst). Ingevolge art. 8 van de wijzigingsovereenkomst zijn alle kredietnemers – gedefinieerd als alle huidige en toekomstige Eurocommerce vennootschappen – hoofdelijk aansprakelijk voor al hetgeen Rabobank van enige andere kredietnemer ter zake van of in samenhang met de wijzigingsovereenkomst te vorderen heeft of zal krijgen, en worden eventuele onderlinge regresvorderingen tussen de kredietnemers verpand aan Rabobank.
(vi) Art. 11 van de wijzigingsovereenkomst bepaalt:
“De Bank is te allen tijde bevoegd om al hetgeen een Kredietnemer onder de Overeenkomst al dan niet opeisbaar aan haar verschuldigd is te verrekenen met al hetgeen alle Kredietnemers uit welken hoofde ook van de Bank en/of andere rechtspersonen die onderdeel uitmaken van de Rabobank Groep te vorderen hebben, ongeacht de opeisbaarheid van de vorderingen op de Bank en/of andere rechtspersonen die onderdeel uitmaken van de Rabobank Groep.”
(vii) Art. 12 van de wijzigingsovereenkomst bepaalt:
“Indien een Kredietnemer, al dan niet na verrekening op grond van Artikel 11, een vordering op de Bank heeft, strekt deze vordering aan de Bank tot onderpand voor al hetgeen de Bank uit welken hoofde ook te vorderen heeft of zal krijgen van die Kredietnemer of van enige andere Kredietnemer. De Bank bevestigt hierbij kennis te hebben genomen van het pandrecht op de in de vorige zin bedoelde vorderingen jegens haar.”
(viii) Op 21 mei 2012 is aan Holding, Projectontwikkeling en Beleggingen surseance van betaling verleend. Op 12 juli 2012 zijn deze surseances van betaling omgezet in faillissementen en zijn tevens de faillissementen van Beleggingen II en Beleggingen IX uitgesproken. Op 6 maart 2013 is Vibelgro failliet verklaard. De curatoren zijn benoemd tot curator in de faillissementen van de EC-vennootschappen.
(ix) Bij e-mail van 19 februari 2014 en, onder verwijzing naar deze e-mail, bij aangetekende brief van 1 augustus 2016 hebben de curatoren op grond van de art. 54 en 235 Fw jegens Rabobank aanspraak gemaakt op alle door derden gedane betalingen op een aantal door de EC-vennootschappen bij Rabobank aangehouden bankrekeningen vanaf het moment waarop Rabobank niet meer te goeder trouw was in de zin van deze bepalingen, voor zover die betalingen geen betrekking hebben gehad op aan Rabobank (stil) verpande vorderingen. In de brief berekenen de curatoren het totaal van deze betalingen op een bedrag van € 17.109.142,80.
3.2.1In dit geding vorderen de curatoren primair betaling aan de boedel van door derden gedane betalingen na 5 maart 2012, ten bedrage van € 5.019.132,91. Hun vordering berust op de hiervoor in 3.1 onder (ix) weergegeven grond. Volgens de curatoren was Rabobank in elk geval na
5 maart 2012 niet meer te goeder trouw in de zin van de art. 54 en 235 Fw.
3.2.2De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen.
Partijen zijn in essentie verdeeld over twee vragen. Ten eerste over de vraag of het Rabobank op grond van haar openbare pandrecht op de vorderingen van de EC-vennootschappen op Rabobank is toegestaan zich te verhalen op alle bedragen die tot aan de datum van surseance dan wel faillissement van de EC-vennootschappen op hun rekeningen bij Rabobank zijn bijgeschreven. Ten tweede over de vraag vanaf welke datum Rabobank niet meer te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw. Deze tweede vraag is pas aan de orde indien vaststaat dat Rabobank zich niet krachtens haar openbare pandrecht mocht verhalen op de per saldo op de rekeningen van de EC-vennootschappen vóór de datum van de surseance en de faillissementen binnengekomen betalingen. (rov. 4.1)
De betwisting door de curatoren dat Rabobank een pandrecht heeft waarop zij zich zou kunnen verhalen, wordt verworpen. (rov. 4.2)
Ten aanzien van de eerste vraag stellen de curatoren, kortweg, dat (de strekking van) art. 54 Fw in de weg staat aan het verhaal krachtens het openbare pandrecht van art. 12 van de wijzigingsovereenkomst. Rabobank stelt dat in dit geval een rechtsvraag aan de orde is die nog niet door de Hoge Raad is beoordeeld en waarover in de lagere rechtspraak en spaarzame literatuur verdeeldheid bestaat. Rabobank stelt terecht dat beantwoording van de rechtsvraag nodig is om op de eis te beslissen. Immers, indien de vraag of Rabobank gerechtigd was zich krachtens haar openbare pandrecht te verhalen, bevestigend wordt beantwoord, zal de vordering van de curatoren moeten worden afgewezen. Luidt het antwoord op de vraag ontkennend, dan wordt relevant wat de peildatum is in de zin van art. 54 Fw en is bewijslevering op dat punt noodzakelijk. Volgens Rabobank komt dezelfde rechtsvraag thans op in diverse (retail)faillissementen, althans zou ze daarin kunnen opkomen. De curatoren hebben zich bij dit verzoek aangesloten. (rov. 4.3)
Op verzoek van de rechtbank heeft Rabobank bij akte nader toegelicht dat een prejudiciële beslissing van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin deze vraag zich voordoet. De curatoren hebben zich hierbij (wederom) aangesloten. (rov. 4.4)
3.2.3De rechtbank heeft hierna de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
“Is een bank gerechtigd zich krachtens een rechtsgeldig gevestigd en onaantastbaar openbaar pandrecht te verhalen op vorderingen van een klant op de bank die het gevolg zijn van betalingen door derden van niet aan de bank verpande vorderingen die door de bank ten gunste van die klant in ontvangst zijn genomen en vervolgens in de rekening-courant met deze klant (de bankrekening) worden geboekt, indien de betaalde bedragen na het peilmoment in de zin van art. 54 Fw door de bank zijn ontvangen?”