ECLI:NL:GHARL:2019:185

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
16/00867 en 16/00868
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan de vennootschap onder firma [X] [Z] was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een bedrag van € 3.838 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 708. De Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de voldoening op aangifte gegrond, maar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 13 december 2018 werd een compromis bereikt over de hoogte van de verschuldigde BPM, die werd vastgesteld op € 3.323. De discussie richtte zich vervolgens op de vergoedingen voor rente, immateriële schade en proceskosten. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de immateriële schadevergoeding van € 1.500 terecht had toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof verlengde de termijn met zes maanden vanwege de bijzondere omstandigheden van de zaak, waarbij duizenden vergelijkbare zaken door de gemachtigde van belanghebbende waren ingediend.

Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank voor het overige, vernietigde de naheffingsaanslag en oordeelde dat de Inspecteur en de Staat aan de belanghebbende respectievelijk € 750 en € 2.250 aan immateriële schadevergoeding moesten betalen. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over deze bedragen en de proceskostenvergoeding van € 300 voor de hogerberoepsfase. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van belastingzaken, vooral wanneer deze deel uitmaken van een groter geheel van vergelijkbare procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/00867 en 16/00868
uitspraakdatum:
15 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de vennootschap onder firma [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, nummers AWB 12/3964 en 12/3967 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.838 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag van € 708 aan belanghebbende opgelegd.
1.2
Het tegen de voldoening op aangifte door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft een gebruikte auto, een Nissan, type Qashqai 2.0 Acenta met een eerste toelating van 27 augustus 2009, vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft zij een bedrag van € 3.838 aan BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft in verband met deze voldoening een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 708. Belanghebbende heeft de BPM van € 4.546 op 22 december 2010 betaald.
2.2
Belanghebbende heeft zowel tegen de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. De bezwaarschriften zijn op 22 december 2010 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.4
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 29 juni 2012 de bezwaren ter zake van de voldoening op aangifte gegrond verklaard, de verschuldigde BPM op aangifte bepaald op € 3.323 en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Daarbij heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend en heffingsrente vergoed.
2.5
De onderhavige bezwaarprocedures maakten deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.6
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2016, kort gezegd, de naheffingsaanslag en de in bezwaar vastgestelde BPM op € 3.323 gehandhaafd, de Inspecteur gelast zogenoemde Irimie-rente aan belanghebbende te vergoeden, een vergoeding van immateriële schade toegekend ten bedrage van € 1.500 (€ 100 te vergoeden door de Inspecteur en € 1.400 door de Staat), een proceskostenvergoeding van € 1.049,50 voor bezwaar en beroep en een vergoeding van het griffierecht van € 620.
2.8
Belanghebbende heeft op 18 juli 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is – na de zitting – de verschuldigde BPM niet langer in geschil. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op hogere vergoedingen ter zake van rente, immateriële schade en proceskosten dan door de Rechtbank zijn toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte verschuldigde BPM
4.1
Ter zitting van het Hof zijn partijen bij wijze van compromis overeengekomen dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd en dat de op aangifte verschuldigde BPM dient te worden berekend op € 3.323. Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
Passende rentevergoeding
4.2
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij beschikking een bedrag van aan belanghebbende te vergoeden rente vast te stellen ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790. Opmerking verdient nog dat belanghebbende in deze procedure reeds tijdig een verzoek bij de Rechtbank heeft gedaan (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.4.3.). Uit het vorenoverwogene volgt dat de door de Rechtbank toegekende vergoeding eerder te hoog dan te laag is. Nu de Inspecteur echter geen hoger beroep heeft ingesteld, laat het Hof deze beslissing in stand.
Immateriëleschadevergoeding
4.3
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1., wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden.
4.4
De Rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep aan belanghebbende € 1.500 toegekend.
4.5
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen met elf maanden vanwege de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, waarnaar het Hof kortheidshalve verwijst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaken geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar.
4.6
De Rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met vijftien maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaken. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat voor zover sprake is van een voertuig met een datum van eerste toelating gelegen vóór 1 februari 2008 de door de Rechtbank gehanteerde termijnverlening wegens de prejudiciële procedure terecht is. Voor zover de datum van eerste toelating ná 31 januari 2008 is gelegen, is belanghebbende van mening dat geen redelijke grond bestond voor het aanhouden van de zaak in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen aangezien dat antwoord niet relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het Hof is van oordeel dat, nu de datum van eerste toelating van de onderhavige auto 27 augustus 2009 is, er geen aanleiding bestond voor de Rechtbank om de onderwerpelijke zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-437/12. Gelet hierop heeft de Rechtbank de behandelduur in beroep ten onrechte verlengd met de periode die is verstreken tussen 27 september 2012 tot en met 19 december 2013, derhalve met vijftien maanden.
4.7
Te dezen is naar het oordeel van het Hof evenwel sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1., die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen.
4.8
De door belanghebbende ingediende bezwaarschriften zijn op 22 december 2010 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 14 juni 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 42 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.). Rekening houdend met de termijnverlenging van zes maanden is de termijnoverschrijding 36 maanden. Daarvan is negen maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 27 maanden aan de beroepsfase. De vergoeding bij een overschrijding van 36 maanden bedraagt € 3.000. De Inspecteur dient derhalve te worden veroordeeld tot een immateriëleschadevergoeding van € 750 en de Staat tot € 2.250.
4.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor elke zaak afzonderlijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Dat standpunt wordt door het Hof verworpen. De onderhavige zaken, die door de Inspecteur en de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, zagen in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en waren gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.1
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingediend op 18 juli 2016. De uitspraak door het Hof is heden (15 januari 2019) gedaan. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep in beginsel overschreden met afgerond 6 maanden. Bijzondere omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof evenwel een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep met zes maanden. Die bijzondere omstandigheden bestaan uit de verknochtheid van de onderhavige zaken met vele – honderden – andere zaken die door de gemachtigde zijn aangebracht bij het Hof waardoor een langere behandelingsduur is gerechtvaardigd. Dit betekent dat van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.11
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 1.500 toegekend ter zake van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, te vergoeden door de Inspecteur ten bedrage van € 100 respectievelijk de Staat ten bedrage van € 1.400. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan haar is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315 te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Inspecteur respectievelijk de Staat vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 100 respectievelijk € 1.400. Verder dient, zoals belanghebbende heeft gevorderd, de Inspecteur over de aan belanghebbende in hoger beroep extra toegekende schadevergoeding voor de fase van bezwaar en beroep van (€ 750 -/- € 100 =) € 650 wettelijke rente te vergoeden en de Staat (€ 2.250 -/- € 1.400 =) € 850. Dit alles alleen voor zover deze bedragen niet binnen vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak zijn voldaan. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de dag van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Rentevergoeding over griffierecht
4.12
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 620, welke bedrag de Inspecteur, naar de Rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 620 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts dient de Inspecteur, zoals belanghebbende heeft gevorderd, over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 503 voor het hoger beroep wettelijke rente te vergoeden in geval die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak door de Inspecteur aan belanghebbende wordt betaald. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de uitspraak in hoger beroep.
Proceskostenvergoeding
4.13
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 1.049,50, € 54,50 voor de bezwaarfase en € 995 voor de beroepsfase.
4.14
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt, gelijk ook de Rechtbank heeft beslist, door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.15
Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden echter worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1, BNB 2011/180).
4.16
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.17
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.18
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Gelet op een en ander acht het Hof de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar- en de beroepsfase niet te laag. Voor de hogerberoepsfase zal het Hof een proceskostenvergoeding van € 300 aan belanghebbende toekennen.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.19
Belanghebbende heeft niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden bedrag van de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de naheffingsaanslag, de immateriëleschadevergoeding en de wettelijke rente daarover,
– bevestigt de uitspraak voor het overige,
– vernietigt de naheffingsaanslag BPM,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 750,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 100 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 650 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep (15 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.250,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 1.400 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 850 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep (15 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 300,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 503,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 620 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 503 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (15 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2019
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.