In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur, bedroeg € 3.281 en was gebaseerd op een geschil over de inkoopwaarde van een geïmporteerde auto. Belanghebbende, die een onderneming drijft onder de naam [Y], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat een ander de naheffingsaanslag had betaald. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 december 2014 werd het standpunt van belanghebbende dat hij recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, door de Inspecteur betwist. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het belang van belanghebbende bij het bezwaar was vervallen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende gerechtigd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, ongeacht wie de naheffingsaanslag had betaald. Het Hof oordeelde verder dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de Inspecteur voor verdere behandeling.