ECLI:NL:GHAMS:2025:2423

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
24/3202
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een horecagelegenheid met betrekking tot de verstrekking van gegevens door de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een restaurant. De heffingsambtenaar had de waarde van het restaurant vastgesteld op € 627.000 voor het kalenderjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van het restaurant, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn informatieplicht op grond van artikel 40 lid 2 van de Wet WOZ. De rechtbank had geoordeeld dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen had geschonden, maar geen schadevergoeding toekende omdat de waarde voldoende onderbouwd was. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar inderdaad zijn verplichtingen heeft geschonden door niet de gevraagde gegevens te verstrekken, en dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof kent een schadevergoeding van € 500 toe en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3287
2 september 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 8 mei 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/2860 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 25 februari 2022 op grond van art. 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [straat] 129 te [Z] (hierna ook: het restaurant) voor het kalenderjaar 2022 naar waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op € 627.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 25 februari 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de hiervoor genoemde beschikking en aanslag. Bij uitspraak van 6 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen die uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard en het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 18 juni 2024 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben kenbaar gemaakt geen zitting te wensen. Het onderzoek is op 25 augustus 2025 gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het restaurant. In het restaurant is een horecagelegenheid gevestigd en het restaurant is gebouwd in 1964. Het oppervlakte van het restaurant is 403 m².
2.2.
In het “Taxatieverslag Niet Woningen” met betrekking tot het restaurant gedateerd op 7 januari 2022 is onder andere opgenomen:
2.3.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift de heffingsambtenaar op grond van art. 40 lid 2 Wet WOZ verzocht om hem alle gegevens die de heffingsambtenaar bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van het bezwaar heeft betrokken te verstrekken. Hij verzoekt daarin om:
“de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc.”
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een matrix voor het restaurant verstrekt. Daarin is de waarde van het restaurant onderbouwd uitgaande van een huurwaarde van € 61.540 en een kapitalisatiefactor van 10,2. Tevens bevat het verslag onder het kopje “Referentie Koop” de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens van drie referentieobjecten, waaronder bouwjaren, verkoopprijzen, oppervlakten en gemiddelde m²-prijzen. Hierbij is geen herleiding gegeven naar de voor het restaurant gehanteerde m2-prijs. Het stuk bevat geen gegevens van in de markt overeengekomen huurprijzen.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een stuk met de titel “Matrix bezwaar & Beroep” ingebracht. Dit stuk bevat dezelfde gegevens als de bij de uitspraak op bezwaar verstrekte matrix (zie 2.4). Daarnaast heeft hij in beroep onder meer huurgegevens aangedragen van twee verhuurde referentieobjecten en de gehanteerde opdeling van de koopreferenties in objectonderdelen. In het verweerschrift in eerste aanleg van de heffingsambtenaar is onder meer het volgende vermeld:
“Aangezien voor met de onderhavige onroerende zaak vergelijkbare onroerende zaken gerealiseerde verkoop- en huurprijzen bekend zijn, is de waarde van de onderhavige onroerende zaak bepaald middels de huurwaarde-kapitalisatiemethode. Deze waarderingsmethode is de meest gangbare methode voor niet-woningen waarvoor de markt uit verhuurtransacties bestaat. Bij de huurwaardekapitalisatiemethode worden aan de verschillende gebruiksruimten huurwaarden per vierkante meter toegekend. De toegekende huurwaarden zijn afgeleid van door partijen overeengekomen huurprijzen van objecten die min of meer vergelijkbaar zijn met het onderhavige object. Deze huurprijzen zijn op of rond de waardepeildatum binnen de gemeente gerealiseerd. Tussen de referentieobjecten en het te taxeren object kunnen verschillen bestaan, bijvoorbeeld in bouwjaar, vloeroppervlak en ligging. Met dergelijke verschillen is rekening gehouden voor zover zij de waarde objectief gezien beïnvloeden.
(…) Gemachtigde heeft alle stukken op grond van artikel 40 wet WOZ ontvangen en is uitgenodigd huurgegevens op ons kantoor te Heemskerk te komen bekijken en heeft dit nagelaten. (…)
De stelling van gemachtigde dat er overgestapt is naar een vergelijkingsmethode en dat hij daarom wel in beroep moest gaan bestrijd ik. Gemachtigde miskent dat ook de huurwaarde-kapitalisatiemethode een vergelijkingsmethode is. Het vergelijken van uit verkoopcijfers berekende verkoopprijzen per vierkante meter vloeroppervlakte is een goede methode om te bepalen of de waarde niet te hoog is vastgesteld. Dat dit een reden zou zijn voor gemachtigde om wel in beroep te moeten bevreemd[t] mij! De genoemde verkoopcijfers zijn daarbij uitgesplitst in huurwaardes en kapitalisatiefactoren. Ook hieruit blijkt dat de waarde van [straat] 129 niet te hoog is vastgesteld.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar art. 40 lid 2 Wet WOZ heeft geschonden en of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van proceskosten en van het griffierecht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Toepassing artikel 40 van de Wet WOZ
5. Eiser stelt dat (ondanks zijn verzoek in de bezwaarfase) verweerder de vastgestelde waarde onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd. Verweerder heeft niet de opbouw van de door verweerder gestelde huurwaarde en huurwaardekapitalisatiefactor overgelegd. Verweerder dient op basis van artikel 40 van de Wet WOZ de onderbouwing van de huurwaarde en de opbouw van de kapitalisatiefactor te verstrekken, aldus eiser.
6. Verweerder stelt dat in de uitspraak op bezwaar transactiecijfers zijn genoemd waaruit volgt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Gemachtigde heeft daarnaast (in de bezwaarfase) een taxatieverslag ontvangen met de uitgangspunten van de waardering. In de in beroep overgelegde ‘waardetoetsing’ is de waarde van het object nader onderbouwd met transactiecijfers. De huurwaarde is bepaald op grond van daadwerkelijk gerealiseerde huurcijfers van zeer goed vergelijkbare objecten. De kapitalisatiefactor is bepaald op grond van daadwerkelijk gerealiseerde verkoopcijfers en de eerder genoemde huurcijfers. Alle genoemde vergelijkingsobjecten tonen aan dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, aldus verweerder.
7. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, verweerder op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 17 maart 2022 verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder onder meer de onderbouwing van de kapitalisatiefactor en de gehanteerde huurcijfers. De rechtbank stelt vast dat eerst met de uitspraak op bezwaar een waardematrix aan eiser is toegezonden waarbij is toegelicht dat de waarde is vastgesteld met behulp van de vergelijkingsmethode en dat de prijs per vierkante meter voor onderhavig object zich goed verhoudt tot de koopprijzen van de in de waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden.
8. De rechtbank zal het beroep van eiser echter, zoals hierna wordt overwogen, ongegrond verklaren. In een zodanig geval is de rechtbank vanwege het schenden van artikel 40 van de Wet WOZ bevoegd verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van eiser en het door eiser betaalde griffierecht (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052 r.o. 4.3.2). De rechtbank ziet daartoe echter in dit geval geen aanleiding omdat met de bij de uitspraak op bezwaar verstrekte gegevens verweerder de waarde van de onroerende zaak voldoende controleerbaar onderbouwd heeft, en eiser dus niet in beroep hoefde te komen om de waarde te kunnen controleren. In de uitspraak op bezwaar is toegelicht dat de vergelijkingsmethode is toegepast en dat de huurwaarde en de kapitalisatiefactor in feite verdisconteerd zijn in de gehanteerde verkoopcijfers. Het stond verweerder vrij de waarde van de onroerende zaak in de bezwaarfase enkel met verkooptransacties te onderbouwen (de vergelijkingsmethode). Dat verweerder de waarde van de onroerende zaak in de beroepsfase heeft onderbouwd aan de hand van zowel huur- als verkooptransacties maakt het voorgaande niet anders.
9. Voor zover eiser erover klaagt dat geen onderbouwing van het indexeringspercentage, ofwel prijscorrectie is verstrekt, geldt het volgende. De toegepaste indexering valt naar het oordeel van de rechtbank voldoende af te leiden uit de door verweerder verstrekte gegevens en kan eenvoudig gecontroleerd worden aan de hand van algemeen beschikbare informatie. Eisers verdergaande eis dat ook een afzonderlijke (onderbouwing van de) indexatie wordt verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het onder 7 aangehaalde arrest. Verweerder was voorts niet gehouden ‘PMA inlichtingenformulieren’ aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft ter zitting immers geloofwaardig verklaard dat hij deze niet heeft opgevraagd voor de waardebepaling en daarom niet kon verstrekken.
(…)
Immateriële schadevergoeding
17. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 17 maart 2022, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met (afgerond) twee maanden. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Blijkens de Algemene voorwaarden van [bedrijf] waarnaar in de volmacht wordt verwezen, worden alle kostenvergoedingen, waaronder de vergoeding voor immateriële schade aan [bedrijf] gecedeerd. Het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade vormt voor eiser aldus geen compensatie. Wat als compensatie van spanning en frustratie van eiser is bedoeld, zou in werkelijkheid winst van de gemachtigde vormen. De rechtbank ziet onder die omstandigheid geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Art. 40 lid 2 Wet WOZ
5.1.
Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift voldoende specifiek heeft verzocht om verstrekking van (onder andere) huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde (zie 2.3) en voorts dat de heffingsambtenaar deze gegevens wel degelijk – anders dan de rechtbank in ro. 8 heeft geoordeeld – ten grondslag heeft gelegd aan de vastgestelde WOZ-waarde van het restaurant (zie 2.5). Door deze gegevens niet in het taxatieverslag op te nemen (zie 2.2) en daarvan – ondanks het gedane verzoek – in de bezwaarfase geen afschrift te verstrekken, heeft de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van art. 40 lid 2 Wet WOZ geschonden. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in de bezwaarfase de gelegenheid is geboden de gegevens te bekijken ten kantore van de heffingsambtenaar. De bedoelde verplichting strekt immers tot verstrekken van de bedoelde gegevens en niet (slechts) tot terinzagelegging daarvan (zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.1.
In geval als dit, waarin art. 40 lid 2 Wet WOZ is geschonden, wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. Dat is alleen anders indien bijzondere omstandigheden aan die vergoeding in de weg staan (vgl. Hoge Raad 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185). Van een dergelijke bijzondere omstandigheid is in het onderhavige geval geen sprake.
5.2.2.
Het andersluidend oordeel van de rechtbank (zie 8 van haar uitspraak) volgt het Hof niet. De rechtbank heeft aan haar oordeel te grondslag gelegd dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak voldoende controleerbaar onderbouwd heeft. De rechtbank overweegt dat de vergelijkingsmethode is toegepast (het Hof begrijpt: waardebepaling door vergelijking met kooptransacties) en dat de huurwaarde en de kapitalisatiefactor in feite verdisconteerd zijn in de gehanteerde verkoopcijfers (zie weer 8 van de rechtbankuitspraak). De door de heffingsambtenaar gebezigde methode is echter de huurwaardekapitalisatie-methode. Dit is weliswaar eveneens een vergelijkingsmethode, maar een waarbij de heffingsambtenaar naast kooptransacties ook huurtransacties aan de vastgestelde waarde ten grondslag heeft gelegd. Zonder de beschikking over de gegevens van deze huurtransacties kon belanghebbende de juistheid van de WOZ-waarde niet goed controleren om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Zonder te beschikken over de door de heffingsambtenaar gehanteerde opdeling van de koopreferenties in objectonderdelen, kreeg belanghebbende ook geen inzicht in de ‘verdiscontering’ van de huurwaarde en kapitalisatiefactor in de verkoopcijfers. Ook deze gegevens heeft de heffingsambtenaar pas in de beroepsfase ingebracht, zodat dat inzicht belanghebbende pas toen ten deel viel (zie 2.5).
Het hoger beroep slaagt op dit punt.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak in bezwaar en beroep met afgerond twee maanden is overschreden, welke overschrijding geheel is toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft echter geen vergoeding toegekend voor de immateriële schade vanwege de te lange behandelduur door de omstandigheid dat dit bedrag op grond van de verleende volmacht niet aan belanghebbende maar aan diens gemachtigde toekomt. Dit vormt echter geen grond om af te zien van toekenning van een vergoeding van immateriële schade (zie Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3, laatste volzin, alsmede Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
5.4.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en het verzoek dat vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof ziet onvoldoende reden in deze zaak van dat uitgangspunt af te wijken, zodat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 500, geheel te betalen door de heffingsambtenaar.
5.6.
Ook volgt het Hof belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank de heffingsambtenaar had moeten gelasten het griffierecht voor het instellen van het beroep aan hem te vergoeden (vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2). Op deze beide punt slaagt het hoger beroep eveneens.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.6. Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor het onderhavige geval zijn de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof zal bij de hierna te bepalen kostenveroordeling om de redenen zoals omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2024 (ECLI:NL:HR:2025:156) niet voldoen aan het verzoek van belanghebbende om art. 30a lid 4 en lid 5 Wet WOZ onverbindend te verklaren.
6.2.
Voor de fase van bezwaar bestaat geen recht op een kostenvergoeding aangezien geen sprake is van het herroepen van de bestreden besluiten vanwege een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid (zie art. 7:15 lid 2 Awb). Ook anderszins ziet het Hof geen aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
6.3.
Voor de fase van beroep en hoger beroep is voor een kostenvergoeding wel aanleiding. Het Hof zal allereerst ingaan op de vraag welk gewicht aan de zaak in die fases dient te worden toegekend. Ter beantwoording van die vraag overweegt het Hof dat de gronden die hebben geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging daarbij een rol kunnen spelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:862, r.o. 3.2.2). In dit geval wordt de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase enkel toegekend op formeelrechtelijke gronden die niet tot (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van de uitspraak op bezwaar of van de bestreden besluiten leiden: de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2) en het schenden van de informatieverplichting van art. 40 lid 2 Wet WOZ. Het Hof voegt hieraan toe dat het een eenvoudige kwestie betreft: de jaarlijks terugkerende WOZ-beschikking van één object van beperkte omvang en waarde, zodat de daarvoor verrichte werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener zeer beperkt konden zijn en dat ook daadwerkelijk waren. Dit in onderlinge samenhang beschouwd brengt dit het Hof tot een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) voor de beroepsfase. Voor de fase van hoger beroep voegt het Hof aan het voorgaande nog toe dat de waarde van het restaurant in hoger beroep niet langer in geschil is. Ook in hoger beroep zal het Hof daarom een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toepassen.
6.4.
Voor het beroep past gelet op het voorgaande een kostenvergoeding ter hoogte van € 453,50 (2 punten (beroepschrift en zitting) x € 907 per punt x 0,25. (wegingsfactor)).
6.5.
Voor de fase van hoger beroep leidt toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot een tegemoetkoming van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 226,75 (1 punt (het hogerberoepschrift) x € 907 per punt x 0,25 (wegingsfactor)). Aangezien de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze hogerberoepsprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (zie artikel IV van die wet). Gesteld noch gebleken is voorts dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46). Dit betekent dat het Hof art. 30a lid 2 Wet WOZ toe dient te passen. In een geval als dit, waarbij de bestreden besluiten niet zijn vernietigd, leidt dat tot vermenigvuldiging van het hiervoor cijferde bedrag van € 226,75 met 0,10. Het bedrag van de vergoeding is derhalve (afgerond) € 22,68.
6.6.
Hof zal de totale kosten van beroep en hoger beroep vaststellen op € 476,18.
6.7.
De heffingsambtenaar dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in eerste aanleg te vergoeden (zie 5.6) en omdat het hoger beroep gegrond is ook het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen en is verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van belanghebbende en hem te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 476,18;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 138) betaalde griffierecht ter hoogte van € 188 te vergoeden; en
  • draagt de heffingsambtenaar op de wettelijke rente te vergoeden over de door het Hof gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot op de dag van algehele voldoening
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: