ECLI:NL:GHAMS:2024:3593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
23/122
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het BOBOG-verzoek in hoger beroep met betrekking tot naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van [X] C.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2022. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete. De rechtbank had de verzuimboete verminderd tot € 357 en immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende. In hoger beroep heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot ontheffing van het griffierecht, maar dit werd afgewezen omdat onvoldoende inzicht werd gegeven in de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en haar beherend vennoot. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd dat de naheffingsaanslag en verzuimboete niet onrechtmatig zijn opgelegd. Het Hof heeft echter de verzuimboete verder verminderd tot € 178, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden en heeft immateriële schadevergoeding toegewezen. Het Hof heeft ook beslist over de proceskosten en griffierecht, waarbij het de inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/122
19 december 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] C.V.,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon 1] )
tegen de uitspraak van 16 december 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1683 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
2.
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De rechtbank heeft als volgt beslist op (i) het beroep van belanghebbende betreffende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van 16 mei 2019 over het tijdvak 23 maart 2018 tot en met 22 maart 2019 en de daarbij opgelegde verzuimboete en op (ii) haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;
  • vermindert de verzuimboete tot een bedrag van € 357;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 105;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 1.895; en
  • draagt verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, elk voor een bedrag van € 172,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft met een beroepschrift zonder gronden het hoger beroep ingesteld en heeft later de gronden aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2023 een verzoek gedaan tot ontheffing van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Dat verzoek heeft de griffier op 6 juni 2023 (voorlopig) afgewezen, op de grond dat de bij het verzoek verstrekte gegevens niet volledig zijn. Daarna heeft belanghebbende het opnieuw geheven griffierecht voldaan.
1.4.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 5 november 2024.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2024, gelijktijdig met dat in de zaken 23/121 en 23/123 tot en met 23/125. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in het handelsregister ingeschreven als commanditaire vennootschap. Zij heeft één parttime (0,4 fte) werknemer in dienst in de persoon van [Persoon 1] (hierna ook: [Persoon 1] ) en verricht sinds 2006 geen economische activiteiten meer. Haar beherend vennoot is [Stichting] , wier enig bestuurder [Persoon 1] is.
2.2.
Op 22 maart 2019 om 13:15 uur heeft een ambtenaar van de Belastingdienst, de heer [Persoon 2] (controleur), geconstateerd dat een vrachtauto zonder kentekenplaten stond geparkeerd aan de [Straat] te [Plaats] . De controleur heeft verklaard dat hij de vrachtauto mede aan de hand van het chassisnummer heeft geïdentificeerd als de DAF [type] waarbij het kenteken [# 2] hoort. Een foto van een chassisnummer behoort tot de stukken van het geding, evenals diverse andere foto’s van een DAF-vrachtauto zonder kenteken, maar met de naam van belanghebbende daarop, op een parkeerplaats. Ten tijde van de constatering stond de vrachtwagen met voornoemd kenteken geregistreerd als zijnde opgenomen in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
2.3.
Vanwege de in 2.2 bedoelde constatering heeft de inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting vastgesteld tot een bedrag van € 420 en heeft hij daarbij een verzuimboete opgelegd tot eenzelfde bedrag.
2.4.
In verband met het door hem op 31 januari 2020 namens belanghebbende ingestelde beroep heeft [Persoon 1] onder meer een nietgewaarmerkt afschrift van een uittreksel uit het handelsregister ingediend bij de rechtbank. Op dat afschrift is vermeld dat de gegevens zijn vervaardigd op 21 oktober 2019 (02:44 uur).
2.5.
Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van de griffier van het Hof in verband met het verzoek tot ontheffing van de verschuldigdheid van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, heeft belanghebbende een loonstrook overgelegd van [Persoon 1] over de periode van 30 januari 2023 tot en met 26 februari 2023. In de loonstrook is belanghebbende vermeld als werkgever en staat een bedrag aan netto loon van € 794,48.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Het hoger beroep houdt klachten in ten aanzien de bestreden uitspraak voor wat betreft:
  • i) de beslissing om de heffing van griffierecht niet achterwege te laten;
  • ii) het oordeel dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete niet onrechtmatig zijn opgelegd;
  • iii) het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van kosten voor een uittreksel uit het handelsregister, en
  • iv) het ontbreken van een beslissing over wettelijke rente.
3.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde verzuimboete dient te worden verminderd tot € 210 (50% van de nageheven belasting) en vervolgens vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg nog verder tot € 178. Verder heeft belanghebbende volgens de inspecteur gelijk dat de rechtbank had moeten beslissen over de wettelijke rente. Voor het overige onderschrijft de inspecteur de bestreden uitspraak.

4.De overwegingen van de rechtbank

De beslissing in de bestreden uitspraak steunt, voor zover in hoger beroep van belang, op de volgende gronden:

Beoordeling van het geschil
(…)
Naheffingsaanslag
7. Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad kan op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (handelaarskentekens).
8. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 geeft invulling aan de zojuist geciteerde delegatiebepaling en verklaart de, krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing. Tot de laatstgenoemde voorwaarden behoort onder meer de regel dat een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven (artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement).
9. Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet MRB gestelde voorwaarden, kan de belasting op grond van artikel 69, eerste lid, van de Wet MRB worden nageheven. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij de laatste dag gelijk is aan de dag waarop wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de voormelde voorwaarden (artikel 69, tweede lid, van de Wet MRB).
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrachtauto op het controletijdstip behoorde tot de bedrijfsvoorraad van eiseres. Wel betwist eiseres dat zij op dat moment niet de handelaarskentekens gebruikte voor de vrachtauto. De rechtbank acht verweerder echter geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat de auto op het controletijdstip op de weg stond geparkeerd zonder te zijn voorzien van handelaarskentekens. Dit volgt namelijk klip en klaar uit het rapport van de controleur en de daarbij gevoegde foto’s. Uit het rapport blijkt tevens dat het voertuig is herkend aan het voertuigidentificatienummer (VIN). De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de controleur. Dat uit de foto’s zelf niet blijkt waar en wanneer ze zijn genomen, doet aan het voorgaande niet af, nu de controleur daarover heeft verklaard en er geen enkele aanwijzing bestaat dat deze verklaring niet juist zou zijn. Sterker nog, de bij de uitspraak op bezwaar gevoegde foto’s van Google Maps uit maart 2019 vormen een sterke aanwijzing dat de verklaring juist is.
11. Eiseres heeft betoogd dat zowel het controlerapport met de daarbij behorende foto’s als de foto’s van Google Maps niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Met betrekking tot het rapport heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het niet door een bevoegde ambtenaar is opgemaakt. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Verweerder is vrij in de keuze van de bewijsmiddelen die hij nuttig acht om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen. Hij behoeft zich niet te beperken tot bewijsmiddelen die zijn vergaard door onder zijn verantwoordelijkheid opererende ambtenaren. Dat de vergaring van bewijs door de heer [Persoon 2] – over wie verweerder overigens heeft verklaard dat hij bevoegd controleur is, wiens legitimatiebewijs van de Belastingdienst door verweerder in kopie is overgelegd en van wie is gesteld noch gebleken dat hij heeft gebruikgemaakt van de controlebevoegdheden van hoofdstuk IX van de Wet MRB – op enigerlei wijze onrechtmatig is geweest jegens eiseres, blijkt nergens uit. Voor bewijsuitsluiting bestaat dan geen grond.
12. Met betrekking tot de foto’s van Google Maps meent eiseres dat deze niet kunnen worden gebruikt, omdat ze niet voorafgaand aan het hoorgesprek zijn overgelegd door verweerder. Dit betoog kan evenmin worden gevolgd. Zoals verweerder terecht opmerkt vormt overlegging van een bewijsmiddel in de bezwaarfase niet een voorwaarde voor de inbreng van dat bewijs in de beroepsfase.
13. Voor zover eiseres met haar klacht over het niet overleggen van de foto’s van Google Maps in bezwaar heeft willen betogen dat haar hoorrecht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit op grond van artikel 7:9 van de Awb aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling kan worden opgemaakt dat deze bepaling bedoeld is voor situaties waarin naar aanleiding van het hoorgesprek nader onderzoek wordt gedaan en daaruit feiten of omstandigheden bekend worden die voor de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure van aanmerkelijk belang kunnen zijn (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 152). Zodanige feiten of omstandigheden kunnen bijvoorbeeld niet bekend worden naar aanleiding van een rapport dat slechts een bevestiging vormt van een van meet af aan door het bestuursorgaan ingenomen standpunt (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2821).
14. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder in dit geval de foto’s van Google Maps na het hoorgesprek ter controle naast de foto’s bij het controlerapport heeft gelegd. Hij heeft de foto’s vervolgens als bijlage bij de uitspraak op bezwaar naar eiseres verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de foto’s daarbij slechts ter bevestiging van het van meet af aan door verweerder ingenomen standpunt dat de vrachtauto zonder handelaarskentekens op de weg stond geparkeerd. Verweerder behoefde eiseres derhalve niet in de gelegenheid te stellen nader te worden gehoord.
Verzuimboete
15. Met betrekking tot de verzuimboete voert eiseres aan dat haar tijdens het hoorgesprek ten onrechte niet de cautie is verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens een hoorgesprek in bezwaar geen cautie behoeft te worden verleend, omdat geen sprake is van een verhoor.
16. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 5:10a, eerste en tweede lid, van de Awb wordt aan degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling blijkt dat deze bepaling ook van toepassing is tijdens de bezwaarfase (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 94). Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:751, r.o. 4.3.2 volgt dat van een verhoor sprake is in alle gevallen waarin anders dan schriftelijk vragen aan de betrokkene worden gesteld met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete.
17. Uit het hoorverslag blijkt niet dat verweerder in het door eiseres bedoelde hoorgesprek vragen heeft gesteld die betrekking hebben op de onderwerpelijke verzuimboete. Voor een vernietiging of matiging van die boete op de grond dat de cautie niet is verleend, bestaat dan geen grond.
18. Eiseres heeft voorts nog betoogd dat de hoogte van de boete disproportioneel is gelet op haar financiële omstandigheden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Aan eiseres is een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 70 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van de wet (tekst 2019) bedraagt die boete ten hoogste € 5.219. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb dient de boete te worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig ook rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
19. In dit geval heeft verweerder, in overeenstemming met het beleid dat is neergelegd in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een boete opgelegd ter hoogte van 100% van de nageheven belasting. De boete bedraagt € 420. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze boete aan het proportionaliteitsvereiste dat is opgenomen in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Eiseres heeft gebruikgemaakt van een begunstigende regeling voor motorrijtuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend autobedrijf. Van haar mocht in die hoedanigheid worden verwacht dat zij ervoor zou zorgdragen dat zou worden voldaan aan de voorwaarden voor die regeling, waaronder het gebruik van het handelaarskenteken. Zij heeft die verantwoordelijkheid niet genomen. Daar komt nog bij dat eerder vergelijkbare verzuimen hebben plaatsgevonden bij eiseres. Dat is een strafverzwarende omstandigheid. In het licht van die omstandigheden acht de rechtbank de boete van € 420 passend en geboden.
21. Eiseres heeft nog verwezen naar haar financiële omstandigheden als strafverminderende omstandigheid. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
22. In zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, r.o. 3.4.3 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel dienaangaande te vormen met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden waarin de belanghebbende op dat moment verkeert, waaronder diens draagkracht. Hierbij verdient aantekening dat de rechter alleen naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het ontbreken van draagkracht gehouden is om zijn uitspraak op dat punt van een nadere motivering te voorzien.
23. De rechtbank verwerpt het beroep van eiseres op strafverminderende omstandigheden. Nu dat standpunt niet door argumenten – en in het bijzonder niet door concrete feitelijke stellingen – wordt geschraagd, behoeft die verwerping geen motivering.
24. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.7, dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen een redelijke termijn. In het onderhavige geval heeft verweerder de boete aan eiseres aangekondigd op 27 maart 2019. Van dat moment tot de dag waarop de rechtbank uitspraak doet zijn afgerond 45 maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met één tot twee jaren. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot een verlenging of verkorting van de redelijke termijn is niet gebleken. De rechtbank zal daarom de boete verminderen met 15% tot € 357 (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7).
Slotsom
25. Omdat de uitspraak op bezwaar slechts op een ambtshalve bijgebrachte grond wordt vernietigd, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
26. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
27. Het bezwaarschrift is door eiseres op 29 mei 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 december 2019. De rechtbank doet op 16 december 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 19 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere of kortere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
28. Verweerder meent dat de redelijke termijn dient te worden verlengd omdat sprake was van een bewerkelijk bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gezegd dat het bezwaar van eiseres dusdanig bewerkelijk was dat een langere behandelperiode gerechtvaardigd was. Verweerder heeft voorts betoogd dat de redelijke termijn dient te worden verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. De rechtbank verwerpt deze stelling, aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1279, r.o. 2.2.2 heeft geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus alleen een bijzondere omstandigheid vormt die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Die situatie doet zich in de onderhavige procedure niet voor.
29. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 2.000. In de bezwaarfase is de redelijke termijn afgerond met 1 maand overschreden en de resterende termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de immateriële schade voor een bedrag van afgerond € 105 (1/19 van € 2.000) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) voor een bedrag van € 1.895 (€ 18/19 van € 2.000).
Proceskosten
30. Hoewel het beroep ongegrond is, bestaat voor eiseres in beginsel wel recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
31. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, inclusief de eventueel verschuldigde wettelijke rente. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9977, waarin een vergelijkbaar verzoek van [Stichting] is afgewezen, onder meer omdat niet aannemelijk was dat [Persoon 1] , de gemachtigde van [Stichting] en ook die van eiseres, beroepsmatig juridische bijstand verleent. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat niet aannemelijk is dat [Persoon 1] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [Persoon 1] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Voorts achtte de rechtbank, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, niet aannemelijk acht dat [Persoon 1] ook anderen bijstaat.
32. De rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanleiding om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen. Dat geldt in het bijzonder voor de rechterlijke uitspraken waarnaar eiseres verwijst en waarin aan haar een proceskostenvergoeding is toegekend. Uit die uitspraken blijkt namelijk niet dat de rechter naar aanleiding van de stellingen van partijen onderzoek heeft verricht naar de door [Persoon 1] verleende bijstand.
33. Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van door [Persoon 1] gemaakte verletkosten, reiskosten en verschotten. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Reis- en verletkosten komen op grond van artikel 1, aanhef en letters d en e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts voor vergoeding in aanmerking als ze zijn gemaakt door een partij of een belanghebbende. Uit de overgelegde machtiging maakt de rechtbank op dat [Persoon 1] in deze zaak echter niet optreedt in zijn hoedanigheid van bestuurder van de beherend vennoot van eiseres, doch als rechtsbijstandsverlener onder de naam [Persoon 3] . Alsdan bestaat voor vergoeding van de bedoelde kosten geen grond. Met betrekking tot de verschotten stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om kosten ter zake van uittreksels uit het handelsregister. Eiseres heeft ter zitting erkend dat het telkens gaat om hetzelfde uittreksel en dat zij in meerdere procedures om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze kosten reeds eerder vergoed zijn. Die onzekerheid dient, mede gelet op de door eiseres gevolgde handelwijze, voor rekening van eiseres te blijven.
34. De rechtbank wijst op grond van het vorenoverwogene het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding af. Wel bestaat recht op vergoeding van het betaalde griffierecht. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.”

5.Beoordeling

Vooraf: griffierecht hoger beroep
5.1.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ter zake van de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde griffierecht bij het instellen van hoger beroep. In dat kader heeft belanghebbende aan de griffier een loonstrook van de maand februari 2023 van de enig bestuurder van de beherend vennoot van belanghebbende toegezonden, alsmede een formulier met daarop een aantal persoonsgegevens betreffende die bestuurder ( [Persoon 1] ). Met die gegevens heeft belanghebbende evenwel niet een zodanig inzicht verschaft in haar inkomsten en vermogen, alsmede die van haar beherend vennoot en van dier bestuurder, dat kan worden geconcludeerd dat het door de heffing van het griffierecht voor belanghebbende onmogelijk of uiterst moeilijk is om hoger beroep in te stellen. De griffier van het Hof heeft daarom terecht het griffierecht geheven en het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht afgewezen.
Ten gronde
5.2.
In eerste aanleg heeft belanghebbende, gezien de stukken van het geding, evenmin zodanig inzicht gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van de verschuldigdheid van griffierecht in die fase, alsmede in inkomens- en vermogenspositie van haar beherend vennoot en dier bestuurder ( [Persoon 1] ), dat kan worden geconcludeerd dat het voor haar destijds voor de heffing van griffierecht onmogelijk of uiterst moeilijk was beroep in te stellen. De rechtbank heeft daarom terecht het ingevolge de wet verschuldigde griffierecht geheven. Het griffierecht moet op grond van de bestreden uitspraak overigens al aan belanghebbende worden vergoed.
5.3.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de naheffingsaanslag als hiervoor opgenomen onder 4 en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, te weten (vrijwel) uitsluitend een herhaling van haar argumenten in eerste aanleg, geeft geen aanleiding die overwegingen aan te vullen.
5.4.
Ten aanzien van de boete volgt het Hof het nieuwe standpunt van de inspecteur, dat de boete moet worden verminderd tot € 178. Een verdere vermindering van de boete is niet aan de orde op de gronden die de rechtbank heeft gebezigd om de boete op € 420 te handhaven.
5.5.1.
Wat betreft de proceskosten staat voorop dat het Hof gemachtigde [Persoon 1] eerder niet heeft aangemerkt als derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (zie onder meer de uitspraken van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, en van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599). In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden aan het licht gekomen die aanleiding geven om thans anders te oordelen. Het Hof onderschrijft dan ook de rechtsoverwegingen 31 en 32 van de bestreden uitspraak. De andersluidende klachten falen.
5.5.2.
Tevens onderschrijft het Hof rechtsoverweging 33 van de rechtbank, waarin vergoeding van kosten voor een handelsregisteruittreksel is afgewezen. Bovendien is het bedrag aan kosten onvoldoende onderbouwd. Evenmin is aannemelijk dat die kosten, indien zij al zijn gemaakt, hun oorzaak vinden in het beroep, nu de op het uittreksel vermelde datum (21 oktober 2019) ver voor de datum van het instellen van het beroep (31 januari 2020) is gelegen (zie in gelijke zin, en over – schijnbaar – hetzelfde uittreksel, de uitspraak van het Hof van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10).
5.5.3.
De rechtbank heeft voorts terecht een vergoeding van verletkosten afgewezen. Het bestaan van inkomstenderving van belanghebbende, of van [Persoon 1] , door tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank is niet onderbouwd. Gegeven het ontbreken van een economische activiteit van belanghebbende sinds 2006 liggen kosten van tijdverzuim ook allerminst voor de hand. Datzelfde geldt in relatie tot [Persoon 1] , maar dan omdat belanghebbende in het kader van haar beroep op betalingsonmacht van het griffierecht stelt dat hij slechts inkomsten heeft uit zijn deeltijddienstbetrekking bij belanghebbende.
5.5.4.
De rechtbank had echter wel een vergoeding voor de reiskosten van [Persoon 1] moeten toekennen, ervan uitgaande dat hij niet als derde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, maar wel de enige bestuurder van de beherend vennoot van belanghebbende is en ook de enige werknemer van belanghebbende (vergelijk de uitspraak van het Hof van 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2295, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1441, rechtsoverweging 4.8). Het door belanghebbende in eerste aanleg verzochte bedrag aan reiskosten, afgerond € 20, zal het Hof daarom alsnog toekennen.
5.6.
Ten slotte zal het Hof alsnog een beslissing nemen over wettelijke rente met betrekking tot de reeds ingevolge de bestreden uitspraak aan belanghebbende te vergoeden bedragen, wat er verder ook zij van de precieze omvang van het verzoek van belanghebbende over wettelijke rente in eerste aanleg. Het Hof zal hetzelfde doen in relatie tot de in deze uitspraak aanvullend toe te kennen bedragen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet gedeeltelijk worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
De inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, en onder verwijzing naar het overwogene in 5.5.1 tot en met 5.5.4, komen slechts reiskosten naar de zitting bij het Hof voor vergoeding in aanmerking, begroot op € 9.
6.2.
Reeds omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat zij voor de behandeling van het bezwaar andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt dan kosten voor rechtsbijstand door haar gemachtigde ( [Persoon 1] ), vormt de vermindering van de boete geen aanleiding haar alsnog een kostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaarfase. In het midden kan blijven of sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de beslissing dat het beroep ongegrond is en de beslissingen over de verzuimboete, over de vergoeding van kosten en over de wettelijke rente;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vermindert de verzuimboete tot € 178;
  • beslist dat, indien de inspecteur niet tijdig heeft vergoed (i) de door de rechtbank te zijnen laste gebrachte immateriële schade van € 105 en (ii) zijn aandeel van € 172,50 in het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken nadat de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
  • beslist dat, indien de Staat niet tijdig heeft vergoed (i) de door de rechtbank te zijnen laste gebrachte immateriële schade van € 1.895 en (ii) zijn aandeel van € 172,50 in het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken nadat de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in eerste aanleg, vastgesteld op € 20;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 9;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak in hoger beroep van € 548, en
  • beslist dat, indien de inspecteur niet tijdig vergoedt (i) de in deze uitspraak vastgestelde kosten van € 29 (€ 20 + € 9) en (ii) het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland, als griffier. De beslissing is op 19 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.