In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Wajong-uitkering. Appellante ontving sinds 31 mei 1977 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later is voortgezet als Wajong-uitkering. In 2009 heeft appellante haar arbeidstijd uitgebreid en haar inkomen verhoogd, maar heeft zij dit niet tijdig aan het Uwv gemeld. Hierdoor heeft het Uwv besloten om de Wajong-uitkering met ingang van 1 november 2009 niet meer uit te betalen en heeft het een bedrag van € 8.141,90 teruggevorderd als onverschuldigd betaalde uitkering. Tevens is er een boete van € 820,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij tijdig melding heeft gemaakt van haar gewijzigde inkomsten en dat de boete onterecht is opgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat appellante zowel objectief als subjectief verwijtbaar heeft gehandeld door de inlichtingenverplichting niet na te komen. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat de opgelegde boete van € 820,- onevenredig was en heeft deze verlaagd naar € 210,-.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de verletkosten van de echtgenoot van appellante niet heeft meegenomen in de proceskostenvergoeding. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juni 2011 in stand heeft gelaten en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.