In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van een hoger beroep. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden met minder dan zes maanden, en kende aan belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing over de immateriële schadevergoeding.