ECLI:NL:GHAMS:2024:2346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/671
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 422.000 voor het kalenderjaar 2021, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 837. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door onvoldoende gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar stelde incidenteel hoger beroep in tegen de toekenning van de schadevergoeding en proceskosten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de rechtbank terecht de immateriële schadevergoeding had toegekend, maar dat het bedrag gematigd moest worden tot € 50. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, inclusief de terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/671
1 augustus 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, de heffingsambtenaar.
tegen de uitspraak van 15 juni 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2075 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021, naar waardepeildatum 1 januari 2020, vastgesteld op € 422.000.
1.2.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘eiser’):
  • “de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.”
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 juli 2023 en nader gemotiveerd op 17 augustus 2023 en 7 september 2023. Daarna hebben partijen de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • verweerschrift van de heffingsambtenaar;
  • de gronden van het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar;
  • zienswijze van belanghebbende naar aanleiding van de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • reactie van de heffingsambtenaar op de zienswijze van belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het oppervlakte van het kavel is 289 m² en de inhoud van de woning is 368 m³. De woning beschikt over twee dakkapellen, een balkon, een tuinhuis (6 m²) en een vrijstaande garage (41 m²).
2.2.
In het bezwaarschrift van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 wet WOZ en artikel 7:4 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken. Ik verzoek u conform de voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen. Bij een afwijking van de gemiddelde KOUDV-factoren ontvang ik graag inzicht in de gehanteerde correcties.”
2.3.
In een nadere aanvulling van de gronden in bezwaar van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
“Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. Mocht u in de uitspraak op bezwaar de waarde van het onderhavige object aan de hand van andere referentieobjecten dan in het door u verstrekte taxatieverslag onderbouwen dan verzoek ik u in de uitspraak op bezwaar bovenstaande punten van de andere referentiepanden te verstrekken.”
2.4.
Hierop heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase een taxatieverslag van de woning overgelegd, alsmede de volgende waardematrix:
2.5.
In het beroepschrift van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
“Met deze uitspraak op bezwaar kan mijn cliënt zich niet verenigen. Hieronder zal ik puntsgewijs toelichten waarom:
(…)
2. Verweerder heeft inzicht gegeven in haar KOUDV-beoordeling van haar referentiepanden onderhavig object. Echter heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe de onderlinge verschillen gecorrigeerd zijn. Doordat verweerder hierin geen inzicht heeft gegeven kan ik onvoldoende controleren op welke manier verweerder de onderlinge verschillen tussen de referentiepanden en onderhavig object verdisconteerd heeft.”
2.6.
In de pleitnota van belanghebbende voorgedragen ter zitting bij het Hof, is onder andere het volgende vermeld:
“Verder heb ik ook om de onderbouwing van de indexering verzocht: (…) Op grond van het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1052 ro 3.2.4. en 3.2.5) had verweerder mij alle gevraagde gegevens dienen te verstrekken. (…) Vervolgens stelt verweerder dat ik tijdens de hoorzitting niet nogmaals om deze gegevens heb verzocht: nergens in de wet staat dat ik mijn verzoeken tijdens de hoorzitting dien te herhalen. Ook uit jurisprudentie blijkt dat een verzoek om gegevenslevering niet hoeft te worden herhaald: zie ECLI:NL:GHSHE:2022:193 ro 4.18 en ECLI:NL:GHARL:2022:4335.”

3.Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in het principaal hoger beroep - evenals in eerste aanleg - aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of artikel 40 Wet WOZ is geschonden. Tot slot is de vergoeding van het griffierecht in geschil.
3.2.
In het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep zijn de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade en vergoeding van de proceskosten in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiser stelt dat de KOUDV-factoren in bezwaar wel zijn verstrekt, maar dat daarbij geen inzicht is verstrekt in de toegepaste correctiepercentages en dat dit verzuim dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank begrijpt dat eiser hierbij een beroep doet op artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat - voor zover hier van belang - voorschrijft dat het bestuursorgaan voorafgaand aan de hoorzitting alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage legt. Indien in het onderhavige geval al zou moeten worden aangenomen dat de correctiepercentages in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316), dan ziet de rechtbank in de gestelde schending van artikel 7:4, lid 2, Awb in ieder geval hier geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren zoals eiser heeft bepleit. Hooguit zou in dit verzuim naar het oordeel van de rechtbank eventueel aanleiding kunnen worden gevonden om de kosten van het beroep te vergoeden aan eiser. Maar ook daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen reden. Ook zonder de correctiepercentages is met de verstrekte KOUDVL-factoren, de per object aangegeven afwijking van het gemiddelde en alle overige door verweerder in bezwaar verstrekte informatie voldoende inzicht geboden in (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, en zijn daarmee ook de gemaakte keuzes, aannames en gegevens voldoende controleerbaar. De rechtbank verbindt aan het niet verstrekken van de correctiepercentages dus geen gevolgen.
De waarde van de woning
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in [Z] gelegen twee-onder-één-kapwoningen zijn uit dezelfde bouwperiode. Eiser is het met verweerder eens dat de aangedragen vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn.
De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
8. Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde matrix en fotomateriaal een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, uitstraling en voorzieningenniveau in de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. De stelling van eiser dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen en de matige uitstraling, volgt de rechtbank niet daar in de matrix de kwaliteit van de woning als matig is aangeduid. De rechtbank begrijpt dat het voorzieningenniveau in de matrix van verweerder is verwerkt in de kwaliteit van het object. Nu de voor de woning gehanteerde waarde per kubieke meter (€ 521) lager is dan de gemiddelde waarde per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten (€ 674), kan niet worden gesteld dat met de aanwezige verschillen in uitstraling en kwaliteit van de opstal bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de door eiser overgelegde foto’s onvoldoende scherp zijn om tot een oordeel over de binnenkant van de woning te kunnen komen. De stelling van eiser dat het perceel niet optimaal bruikbaar is, omdat het zeer smal en lang is, heeft verweerder afdoende bestreden.
9. Eiser heeft onder meer verwezen naar de transactieprijs van [B-straat] , welke op 7 april 2020 (transactiedatum) is verkocht voor € 370.000. Hierbij dient opgemerkt te worden dat [B-straat] in een zeer gedateerde staat verkeerde en deze – na enkele uitgevoerde werkzaamheden – is doorverkocht voor € 548.149 (datum van de levering 1 december 2021), hetgeen hoger was dan de vraagprijs van € 490.000.
Taxatierapport van eiser
10. Eiser heeft in zijn eigen taxatierapport gebruik gemaakt van de objecten [C-straat] , [D-straat] en [E-straat] te [Z] . Deze vergelijkingsobjecten zijn tevens in de matrix van verweerder opgenomen. Dit betekent dat de door eiser aangedragen vergelijkingsobjecten geen ander licht werpen op de matrix van verweerder. Daarbij is uit het door eiser ingebrachte taxatierapport niet af te leiden hoe de genoemde vergelijkingsobjecten de getaxeerde waarde onderbouwen. De kwaliteit en staat van onderhoud staat hier tevens niet in vermeld. De rechtbank is van oordeel dat aan dit rapport onvoldoende betekenis toekomt voor de beoordeling van de waarde zoals die in het kader van de Wet WOZ dient te worden vastgesteld.
Berekening van de kavelwaarde
11. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de kavelwaarde niet juist zou zijn berekend. Verweerder heeft voor de berekening en inzichtelijkheid van de grondwaarde verwezen naar de in het dossier aanwezige grondstaffel en heeft de kavelwaarde ter zitting toegelicht. Eiser heeft de grondwaarde niet (gemotiveerd) betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om de grondwaarde van de woning onjuist te achten.
Slotsom
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten bruikbaar zijn en dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening heeft gehouden. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
13.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
13.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 28 februari 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 juni 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 29 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiser te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
15. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Gegevensverstrekking in de bezwaarfase
5.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van artikel 7:4, lid 2, Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar in bezwaarfase gegevens heeft verstrekt over de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten voor wat betreft kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan (de KOLDU-factoren; zie ook 2.4). Belanghebbende gaat er echter kennelijk van uit dat de heffingsambtenaar naar aanleiding van deze verschillen de waarde met vaste percentages aanpast (hij spreekt van “indexeringspercentages van de KOLDU-factoren”). Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voorts geklaagd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte geen gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van de indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar waardepeildatum.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (zie 2.3, het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.3.1.
Met betrekking tot artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge dat artikellid, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.3.2.
Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert (zie 5.2). Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.2.) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.3.3.
Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarden van de woning in zijn geheel is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
5.3.4.
Met betrekking tot de klacht over de indexering van de verkoopprijzen overweegt het Hof als volgt. Omdat niet alle referentieobjecten per waardepeildatum zijn verkocht, maar anderhalve maand tot twee maanden daaraan voorafgaande, heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden met het waardeverloop van de vergelijkingsobjecten in de periode vanaf de verkoop tot de waardepeildatum. Het door hem ingeschatte waardeverloop is gering, het leidt tot aanpassingen van € 1.000 tot € 2.000 en in alle gevallen (ruim) minder dan 0,5% van de verkoopprijzen. Door deze gegevens in de bezwaarfase te verstrekken waren deze door belanghebbende te verifiëren en heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op dit punt voldaan aan zijn verplichtingen gegevens te verstrekken (uit hoofde van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ) en inzage te leggen (uit hoofde van artikel 7:4 Awb).
Het Hof voegt hieraan toe dat in gevallen als deze, waarin de referentieobjecten niet op de waardepeildatum zijn verkocht, de geïndexeerde prijzen enkel de inschatting weerspiegelen die de heffingsambtenaar heeft van de waardeontwikkeling. Dit is niet anders indien de heffingsambtenaar aan deze inschatting, naast zijn kennis en ervaring, mede een (al dan niet regionale) prijsindex ten grondslag legt (in het geschil is in het midden gebleven of hij dat heeft gedaan). Ook een dergelijk index is slechts van beperkte waarde en geeft in essentie (slechts) aan hoe de waardeontwikkeling in het algemeen is geweest.
Het voorgaande leidt het Hof ertoe geen gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase het door hem ingeschatte waardeverloop wel heeft weergegeven, maar daarvan geen onderliggende gegevens heeft verstrekt (zo die al aanwezig waren).
5.3.5.
Belanghebbendes klachten over de gegevensverstrekking falen.
Waarde van de woning
5.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inhoud van de woning 399 m3 bedraagt. De heffingsambtenaar heeft hiertegenover betoogd dat hij, ook indien hij berust in de kleinere inhoud van de woning van 368 m3 (en hij berust daarin, zie 2.1), hij nog immer aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ- waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Het Hof stelt vast dat ook de rechtbank van de kleinere inhoud van 368 m3 is uitgegaan en met dat als uitgangspunt tot het oordeel is gekomen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit oordeel en de gronden waarop het berust, opgenomen in overwegingen 6 tot en met 12 van de uitspraak van de rechtbank, acht het Hof juist. Het Hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt ze tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Griffierecht
5.7.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet moet worden vergoed. Het Hof sluit aan bij hetgeen door de Hoge Raad op 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567 is overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed [voetnoot: Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, [voetnoot: Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 7.1.2, zal de heffingsambtenaar worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht, terug te betalen.
Slotsom
5.8.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
In incidenteel hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar primair dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, en subsidiair dat de toegekende vergoeding dient te worden gematigd. Ter onderbouwing van zijn betoog stelt de heffingsambtenaar kortgezegd dat hij het onwaarschijnlijk acht dat bij belanghebbende zelf sprake is van spanning en frustratie. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient zij deze door te betalen aan haar gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij in de hoofdzaak becijfert op € 215,03 (indien het standpunt van belanghebbende geheel gevolgd zou worden). Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding voor door haar geleden immateriële schade, zoals de rechtbank heeft toegekend. Zij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar. Het door de heffingsambtenaar becijferde bedrag van € 215,03 (zie 6.1.) heeft belanghebbende niet weersproken.
6.3.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.4.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.5.
Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt. Het Hof zal de schadevergoeding vaststellen op € 50.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2.
In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen (zie het in 5.7 opgenomen citaat). Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4.
Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover die betrekking heeft op de veroordeling tot het betalen van de vergoeding van immateriële schade en het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 60; en
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: