ECLI:NL:GHARL:2022:4335

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
21/00140
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde onroerende zaak en toezendplicht in bezwaarfase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2019 door de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 425.000, maar belanghebbende maakte bezwaar en stelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase bepaalde stukken, waaronder een taxatieverslag, niet had toegezonden. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 februari 2022 was alleen de gemachtigde van belanghebbende aanwezig. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan de toezendplicht van relevante stukken in de bezwaarfase, zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek van belanghebbende over de grondstaffel beschikte, maar deze niet had verstrekt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat de afwijzing van het verzoek om toezending niet gerechtvaardigd was.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de WOZ-waarde, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding voor het beroep en hoger beroep werd vastgesteld op € 1.082. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00140
uitspraakdatum: 31 mei 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2020, nummer AWB 20/776, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking Rivierenland (BSR)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 13 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2019 vastgesteld op € 425.000.
1.2.
Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Daarbij is verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is, met kennisgeving, niemand verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2018 bij beschikking vastgesteld op € 425.000.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking. Daarbij heeft hij om een taxatieverslag verzocht. De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag toegezonden.
2.4.
Belanghebbende heeft het bezwaar op 24 mei 2019 nader onderbouwd. Daarin heeft hij verzocht om overlegging van de grondstaffel en om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de factoren betreffende kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen (hierna: KOUDV-factoren) van de onroerende zaak en de referentieobjecten.
2.5.
Op 12 juni 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is geen verslag opgemaakt.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 23 december 2019 ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is met betrekking tot de waarde van de grond onder meer het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de grondstaffel van het onderhavige object vindt u hieronder het overzicht:
0 – 250 = € 500,--.
Het onderhavige object beschikt over een grondoppervlakte van 250m2 waardoor de grondwaarde kan worden vastgesteld op € 125.000,-- (250 x € 500,00).”
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Verder heeft de Rechtbank betreffende de grondstaffel en de KOUDV- factoren vastgesteld dat de heffingsambtenaar die in de bezwaarfase niet heeft verstrekt, dat onduidelijk is gebleven over welke gegevens de heffingsambtenaar in de bezwaarfase beschikte en dat, voorzover hij daarover beschikte, sprake is van een verzuim. Voor dat geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat aan het verzuim voorbij dient te worden gegaan omdat de gevraagde gegevens tijdens het fysieke hoorgesprek ter inzage hebben gelegen en de gemachtigde er niet op heeft gewezen dat hij stukken wilde inzien en/of dat er stukken ontbraken. Het beroep is ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar gelet op het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb, in de bezwaarfase de onder 2.4 bedoelde stukken aan de gemachtigde had moeten toezenden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2.
De juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak is in hoger beroep niet meer in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in bezwaar was gehouden tegemoet te komen aan haar onder 2.4 bedoelde verzoek om toezending van de bedoelde stukken.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek van belanghebbende over – tenminste – de grondstaffel beschikte. Tegen belanghebbendes betoog in bezwaar en (hoger) beroep dat de gevraagde gegevens hadden moeten worden toegezonden, heeft de heffingsambtenaar immers steeds ingebracht dat deze tijdens het hoorgesprek hadden kunnen worden ingezien. Ook is, terecht, niet in geschil dat het hier gaat om stukken in de zin van artikel 7:4 van de Awb.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de grondstaffel is verstrekt door de informatie die in de uitspraak op bezwaar is opgenomen (zie 2.6), omdat daaruit geen staffeling van grondwaarden is op te maken. Daarmee staat vast dat de heffingsambtenaar in ieder geval een deel van de gevraagde gegevens niet aan belanghebbende heeft toegezonden. Onder verwijzing naar de overwegingen 4.10 tot en met 4.20 van de uitspraak van het Hof van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246 alsmede de uitspraak van het Hof van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117, is het Hof van oordeel dat een belanghebbende die daarom verzoekt in bezwaar in beginsel recht heeft op toezending van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Afwijzing van dat verzoek kan slechts worden gerechtvaardigd door zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan ten opzichte van de belangen van belanghebbende bij een effectieve en doelmatige besluitvorming, in de omstandigheden van het geval.
4.4.
De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheden, namelijk dat de gegevens tijdens het hoorgesprek hadden kunnen worden ingezien, kunnen niet leiden tot de gevolgtrekking dat de (impliciete) weigering de stukken toe te zenden gerechtvaardigd was op grond van een belangenafweging als hiervoor bedoeld. Ook als ervan wordt uitgegaan dat, zoals de heffingsambtenaar stelt en belanghebbende betwist, belanghebbende tijdens het hoorgesprek niet nogmaals heeft gewezen op het openstaande verzoek om gegevens, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat aan het verzoek om toezending van de gegevens niet meer hoefde te worden voldaan.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van het beroep en het hoger beroep te vergoeden. Voor een vergoeding van kosten van de bezwaarfase, waarom belanghebbende heeft verzocht, bestaat geen aanleiding.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vast op (4 punten ((hoger)beroepschrift en bijwonen zitting bij Rechtbank en Hof)  wegingsfactor 1  € 541), in totaal derhalve € 2.164.
5.3.
Met betrekking tot de wegingsfactor voor het hoger beroep motiveert het Hof als volgt. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. Gelet op paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [1] , wordt in beginsel een wegingsfactor in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb van 0,5 aangehouden. Nu zowel het hoger beroep als de gronden voor het hoger beroep bij het Hof zijn binnengekomen vóór 30 november 2021 ziet het Hof, net als in de uitspraken van 30 november 2021 en op dezelfde gronden als genoemd in die uitspraken [2] , aanleiding om in afwijking van deze regel een wegingsfactor 1 te hanteren.
5.4.
Het Hof neemt voorts in aanmerking dat onderhavige zaak samenhangt in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb met de zaak bij het Hof met nummer 21/00141 omdat deze zaken zowel bij de Rechtbank als bij het Hof gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in beide zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Dat betekent dat het Hof de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb bij helfte zal verdelen tussen beide zaken. De totale proceskostenvergoeding voor het beroep en hoger beroep in onderhavige zaak bedraagt derhalve € 1.082.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover deze verband houdt met de WOZ-waarde,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van 1.082 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van
mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De raadsheer,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.
2.Zie oa overwegingen 5.2.2. in de uitspraken van 30 november 2021 van het Hof met nummers ECLI:NL:GHARL:2021:11117 en ECLI:NL:GHARL:2021:11118