ECLI:NL:GHAMS:2024:1501

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/333
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar in belastingzaken met betrekking tot leges en de toepassing van NEN-normen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een legesaanslag van € 192.175,13 opgelegd aan [X] B.V. De heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had de aanslag gehandhaafd na een ongegrond verklaard bezwaar. De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd, maar de belanghebbende stelde dat de aanslag niet op het juiste adres was verzonden en dat het bezwaar tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de tijdigheid van het bezwaar in beroep alsnog aan de orde kon stellen, ondanks eerdere bevestiging van de ontvankelijkheid. Het Hof concludeerde dat de aanslag correct was verzonden naar het door de belanghebbende opgegeven adres en dat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank had de ontvankelijkheid van het bezwaar ten onrechte bevestigd, en het Hof verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de rol van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in belastingzaken, en hoe deze principes de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren kunnen beïnvloeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/333
14 mei 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 3 maart 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/1041 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag leges ten bedrage van € 192.175,13 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond.
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.364;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 636;
  • veroordeelt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 418,50; en
  • draagt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 180.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder andere de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft op 29 juli 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de nieuwbouw en renovatie van hotel Het Park op het perceel [A-straat] in [Z] . In het aanvraagformulier is [B-straat] te [plaats 1] vermeld als correspondentieadres en is een bedrag van € 6.900.000 exclusief BTW aan bouwkosten opgegeven.
2. De omgevingsvergunning is op 8 maart 2017 verstuurd naar eiseres op het adres [B-straat] te [plaats 1] .
3. De leges zijn berekend op basis van de door eiseres opgegeven bouwkosten van € 6.900.000. (…).
4. (…) Op 7 juni 2018 is er een gesprek geweest tussen verweerder en eiseres. In dat gesprek heeft eiseres te kennen gegeven dat de aanslag niet bekend was en dat het verzendadres [C-straat] te [Z] moet zijn. Verweerder heeft vervolgens (…) de aanslag met de oorspronkelijke factuurdatum van 5 april 2017 verstuurd naar het adres [C-straat] te [Z] .
(…)”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten. Hieraan voegt het Hof het volgende toe.
2.3.
De oorspronkelijke legesaanslag met notadatum 5 april 2017, notanummer 760499, dossiernummer 2016.0597 en debiteurnummer 0001750, vermeldt als adres van belanghebbende [B-straat] , [postcode] [plaats 1] .
2.4.
Tot het dossier behoort een e-mail van 11 juni 2018 van [A] , uitvoerend beleidsmedewerker Financiële administratie bij De Buch (De Buch werkt voor de gemeenten [Z] , [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] ) aan de gemachtigde van belanghebbende waarin staat:
“Geachte [gemachtigde]
Nota 760499 d.d. 05-04-217 verstuurd naar adres [B-straat] (…) evenals de herinnering en aanmaning.
Naar aanleiding van gesprek met [B] D.D. 07-06-2018 vertelde ze mij dat de nota niet bekend was en dat het adres [C-straat] (…) moet zijn.
Afgesproken dat ik de nota op het juiste adres zet en per mail ga sturen.
Vandaar dat de nota met oude datum op 7-6-2018 verstuurd is.
U vraagt mij deze mail te sturen inzake de oude datum op de nota.
Met vriendelijke groet (…) ”
2.5.
Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag heeft als datum 11 juni 2018 en is door de heffingsambtenaar ontvangen op 12 juni 2018.
2.6.
In de motivering van het bezwaar van belanghebbende van 3 juli 2018 staat:
“In het pro forma bezwaarschrift van 11 juni 2018 heb ik er reeds op gewezen dat het legesbesluit, de herinnering en de aanmaning naar het verkeerde adres zijn verzonden. Het besluit is dan ook niet op de juiste wijze, in ieder geval niet in overeenstemming met artikel 3:41 Awb, bekend gemaakt. U heeft dit overigens erkend. Het besluit is door cliënte niet eerder dan 7 juni 2018 ontvangen. Er moet gelet op het voorgaande, dan ook van worden uitgegaan dat het bezwaar tijdig is ingediend (…).”
2.7.
In de uitspraak op bezwaar staat:
“uw brief van 11 juni 2018
(…)
onderwerp Uitspraak op uw bezwaarschrift
Legesnota 760499
t.n.v. [naam belanghebbende]
Dagtekening 5 april 2017
(…)
Ontvankelijkheid
Het aanslagbiljet is gedagtekend 5 april 2017. Uw in de aanhef genoemd bezwaarschrift heb ik binnen de wettelijke termijn van zes weken ontvangen. Ik verklaar u ontvankelijk in uw bezwaar.
[volgt: inhoudelijke beoordeling en ongegrondverklaring van het bezwaar]”
2.8.
Op de zitting bij de rechtbank is over de legesaanslag als volgt verklaard:
“Rechter De Soeten vraagt hoe het kan dat de nota niet is ontvangen aan de [B-straat] ?
De gemachtigde van eiseres merkt op dat de post niet aangetekend is verzonden en dat er veel problemen met de post zijn. Zelfs aangetekende stukken komen vaak niet aan. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat [B] op een gegeven moment is gaan reageren. Als ze de nota eerder had ontvangen dan had ze direct betaald.
Rechter De Soeten merkt op dat het gaat om drie stukken die naar het juiste adres zijn gestuurd die niet ontvangen zouden zijn. Is daar een verklaring voor?
De gemachtigde van eiseres heeft daar geen verklaring voor. Als de nota eerder was ontvangen dan zou [B] daar wel iets mee gedaan hebben.
Verweerder stelt dat op 5 april 2017 de batch waar de legesnota in zat, is aangeleverd bij data-b die het voor verweerder verstuur[t]. Hij vindt het vreemd dat de omgevingsvergunning wel aankomt en de nota en aanmaningen niet.”
2.9.
Door de heffingsambtenaar is tijdens de zitting bij het Hof een verzendrapportage (betreffende de aanslag leges) overgelegd en deze beslaat vijf bladzijden (waarvan twee bladzijden bestaan uit de herinnering en de aanmaning).
In de rapportage staat onder meer:
“Bedrijf 10 [Z]
Rapportnaam Dagboekmutatie verslag debiteuren
Datum 05-04-2017
Jaar 2017
Documentnummer 760499
Debiteurnummer 1750 [naam belanghebbende]
Dossiernummer 2016.0597
Periode 4
Boekingsdatum 05-04-2017
Omschrijving boeking Dossiernummer 2016.0597
Bedrag (debet en credit) € 192.175,13
[volgt een lijst met word-bestanden, waaronder]
AS760499-05042017-112629.rtf 5-4-2017 11:27 word 2013 bestand 222kB”
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof op deze verzendrapportage gereageerd.
2.10.
Op de zitting bij het Hof is namens belanghebbende over de verzending van de aanslag als volgt verklaard:

Vragen van het Hof aan de gemachtigde van belanghebbende:Het Hof vraagt aan de gemachtigde van belanghebbende waar of hoe de gemeente de verzending naar het verkeerde adres heeft erkend.
Gemachtigde:
Dat is gebeurd door de aanslag nogmaals te versturen. [B] van kantoor heeft bij de gemeente aangegeven dat de aanslag niet was ontvangen. Bij het nogmaals versturen is verder niets gemeld. Ik heb toen binnen twee weken bezwaar gemaakt. Op de uitspraak op bezwaar zijn alle data vermeld en in orde gevonden. Daaruit maak ik op dat de gemeente de ontvankelijkheid van het bezwaar in orde vindt.
U vraagt mij of het klopt dat er dus geen expliciete erkenning is geweest van de verkeerde verzending? Dat vind ik een erkenning, alles is beoordeeld.”
(…)
Vragen van het Hof aan de gemachtigde van belanghebbende:Het Hof houdt de gemachtigde van belanghebbende voor dat de aanslag naar het opgegeven correspondentieadres is verzonden en vraagt of de aanslag daar nooit is ontvangen.
Gemachtigde:
Nee, anders had [C] betaald. De postbezorging was slecht maar de locatie was verlaten door belanghebbende.
Hof:
Hoe weet u dan dat het daar niet is ontvangen?
Gemachtigde:
Ik ga uit van de datum op de beschikking, de dagtekening van de aanslag. Op dat moment zat belanghebbende niet op die locatie.
Hof:Maar hoe weet u dan dat de aanslag op de locatie niet is ontvangen?
Gemachtigde: Belanghebbende heeft de aanslag niet ontvangen. Ik ga er vanuit dat het niet ontvangen is door belanghebbende.
Hof:
Dus belanghebbende zat op het moment waarop de aanslag verzonden werd niet meer op dat adres en kon hem dus niet meer ontvangen. Maar eerst was uw standpunt dat er problemen waren met de postbezorging. Nu zegt u dat u niet weet of de aanslag goed is bezorgd, want belanghebbende zat daar niet meer?
Gemachtigde:
Het was niet een vertrekken en de boel de boel laten. Er was een afspraak met de nieuwe gebruiker van de locatie dat post zou worden doorgezonden. Dat de post nooit is doorgezonden, betekent voor [C] dat de post niet is ontvangen.
(…)
Hof:
(…) Heeft u een adreswijziging aan de gemeente doorgegeven?
[C]:
Alles wordt doorgegeven. Met dwangsommen waren er ook problemen met de postbezorging. Wij wijzigen het adres bij de Kamer van Koophandel die had de gemeente kunnen raadplegen.
Hof:U weet denk ik wel dat dit niet zo werkt, maar u heeft dus geen adreswijziging aan de gemeente doorgegeven en de vergunning heeft u wel ontvangen?
Gemachtigde:
In de vergunningsprocedure zijn de stukken wel op het nieuwe adres gekomen. We hadden toen heel veel contact met de gemeente en frequent overleg met de wethouder.
Heffingsambtenaar:
Ik wijs op bijlage E van de stukken bij de rechtbank en daarvan de 1e bijlage; dat is de verleende vergunning en die is naar [B-straat] gestuurd, dus dat is niet waar.”
2.11.
In de uitspraak op bezwaar staat:
“uw brief van 11 juni 2018
(…)
onderwerp Uitspraak op uw bezwaarschrift
Legesnota 760499
t.n.v. [naam belanghebbende]
Dagtekening 5 april 2017
(…)
Ontvankelijkheid
Het aanslagbiljet is gedagtekend 5 april 2017. Uw in de aanhef genoemd bezwaarschrift heb ik binnen de wettelijke termijn van zes weken ontvangen. Ik verklaar u ontvankelijk in uw bezwaar.
[volgt: inhoudelijke beoordeling en ongegrondverklaring van het bezwaar]”

3.Geschil in het principale en incidentele hoger beroep

3.1.
Het principaal hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de aanslag leges (ten bedrage van € 192.175,13) verminderd moet worden voor zover de Tarieventabel voor de berekening van het legestarief naar NEN-normen verwijst.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep spitst zich toe op de ontvankelijkheid van het bezwaar. Meer specifiek is daarbij in geschil of het bestuursorgaan bij de rechter kan terugkomen op de (eerdere) ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
3.3.1.
Belanghebbende betoogt in het principale hoger beroep dat de NEN-normen gepubliceerd of bekendgemaakt hadden moeten worden, omdat zonder NEN-normen niet duidelijk is wat onder ‘bouwkosten’ verstaan moet worden in de Tarieventabel bij de Verordening. Aangezien zulks niet is gebeurd, is de Verordening, althans de Tarieventabel bij de Verordening, in zoverre onverbindend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich desgevraagd nader op het standpunt gesteld dat bij het slagen van dit standpunt niet de gehele legesaanslag vernietigd dient te worden, maar uitsluitend in zoverre voor het tarief het begrip bouwkosten wordt gebezigd.
3.3.2.
De heffingsambtenaar betoogt in het principale hoger beroep dat de legesaanslag niet is berekend aan de hand van NEN-normen, maar dat de aanslag is berekend naar het door belanghebbende in de aanvraag opgegeven bedrag aan bouwkosten. Daarom dient de aanslag geheel in stand te blijven.
3.4.1.
In het incidentele hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar dat de Hoge Raad zich in het arrest van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:115) voor de vraag of het bestuursorgaan kan terugkomen op de ontvankelijkheid van een niet tijdig ingediend bezwaar juist niet heeft aangesloten bij de oordelen van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS) over dit onderwerp. De ontvankelijkheid is na het bezwaar tussen partijen in geschil gekomen en daarom moet de rechter zich daarover uitlaten. De rechtbank had volgens hem moeten oordelen dat het bezwaar te laat en dus niet-ontvankelijk was, omdat de adressering juist was en uit het verzendrapport volgt dat de aanslag is aangeboden aan postbezorger Data-B en dus is verzonden. Dan moet worden aangenomen dat deze ook ontvangen is.
3.4.2.
In het incidentele hoger beroep betoogt belanghebbende primair dat de rechtseenheid meebrengt dat de Hoge Raad zich in het arrest van 16 juli 2021 geheel heeft aangesloten bij hetgeen de CRvB en de RvS hebben geoordeeld. Het bestuursorgaan kan na een inhoudelijke beoordeling niet meer op de tijdigheid van een ontvankelijk verklaard bezwaar terugkomen. Belanghebbende stelt ook dat dit niet kan, omdat de ontvankelijkheid in de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar is bevestigd. Subsidiair stelt belanghebbende, zo begrijpt het Hof, (voor het eerst in hoger beroep) dat de legesaanslag niet is ontvangen op het adres [B-straat] (nu er geen aanslag is doorgezonden door degene met wie belanghebbende een doorzendafspraak had gemaakt). Belanghebbende heeft kort na de ontvangst van het duplicaat bezwaar gemaakt, dus dat brengt mee dat het bezwaar binnen de bezwaartermijn is ingediend en dus ontvankelijk is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid bezwaar
9. Verweerder voert ter onderbouwing van zijn stelling dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden aan dat de aanslag op 5 april 2017 is verzonden naar het door eiseres zelf opgegeven correspondentieadres en daarmee op de juiste wijze is bekendgemaakt. Dit betekent volgens verweerder dat het bezwaarschrift op 12 juni 2018 onverschoonbaar te laat is ontvangen. Eiseres betwist dat verweerder het juiste correspondentieadres heeft gebruikt. De rechtbank oordeelt als volgt.
10. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in haar uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, het volgende overwogen:
“4.3. Buiten twijfel is dat de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift dwingend van aard zijn. Dat betekent dat de instantie waarbij een rechtsmiddel is ingesteld, gehouden is de tijdigheid van dat rechtsmiddel te beoordelen en in geval van niet-verschoonbare termijnoverschrijding het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren. Dat een wettelijke bepaling dwingend van aard is, brengt niet mee dat zij ook van openbare orde is. Daarvoor is vereist dat de ratio van die wettelijke bepaling vergt dat een schending daarvan met het oog op het algemeen belang, ongeacht of een of meer partijen zich op die schending hebben beroepen, niet zonder gevolgen behoort te blijven. De strekking van wettelijke bezwaar en beroepstermijnen in het bestuursrecht is de rechtszekerheid van de bij het besluit betrokkenen: het bestuursorgaan, de belanghebbende tot wie het besluit is gericht en eventuele belanghebbende derden.
4.4.
Als het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, dan vergt zijn rechtszekerheid dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was.”
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153, het volgende overwogen:
“4.3.2 Het bestuursorgaan moet beoordelen of een bij hem ingediend bezwaarschrift tijdig (artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb) is ingediend. De rechtbank moet beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld, en het hof moet hetzelfde doen met betrekking tot het bij hem ingestelde (hoger) beroep. Waar in dit arrest over tijdigheid van een ingediend rechtsmiddel wordt gesproken, wordt daaronder mede verstaan de verschoonbaarheid van de te late indiening daarvan (artikel 6:11 Awb).
4.3.3
Tot nu toe komt het in de praktijk voor dat de rechter ook de tijdigheid van een bij het bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift ambtshalve beoordeelt. De Hoge Raad heeft deze praktijk in belastingzaken in het verleden aanvaard.1.De Hoge Raad ziet echter aanleiding deze rechtspraak te heroverwegen. De hiervoor in 4.3.2 vermelde bepalingen van de Awb brengen namelijk niet zonder meer mee dat in een volgende instantie ambtshalve de tijdigheid van het aanwenden van een rechtsmiddel in de vorige instantie opnieuw moet worden beoordeeld. Verder valt niet in te zien welk zwaarwegend belang gediend kan zijn met ambtshalve beoordeling van die ontvankelijkheid in (hoger) beroep.
4.3.4
Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.”
12. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS: 2021:1730, het volgende overwogen:
“5. In navolging van de Centrale Raad van Beroep - zie zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500 - zal de Afdeling voortaan het uitgangspunt hanteren dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan behoort te beoordelen. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was.”
13. Uit de hiervoor vermelde uitspraken van de CRvB en de Afdeling en het arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar niet (langer) ambtshalve behoort te beoordelen. In dit geval heeft verweerder de tijdigheid van het bezwaar in beroep echter aan de orde gesteld, waarmee dit een geschilpunt van partijen is geworden. Aangezien verweerder bij uitspraak op bezwaar een inhoudelijk besluit heeft genomen, volgt uit de vermelde uitspraken van de CRvB en de Afdeling dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat het bestuursorgaan eiseres tegenwerpt dat het bezwaar niet tijdig was. Hoewel de Hoge Raad niet lijkt uit te sluiten dat de ontvankelijkheid van het bezwaar in een geval als dit in beroep alsnog ter discussie wordt gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welk zwaarwegend belang gediend kan zijn bij het in beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar waarop reeds inhoudelijk is beslist. De rechtbank verwerpt daarom het verweer dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Verbindendheid Legesverordening 2016
14. De raad van gemeente [Z] heeft bij raadsbesluit van 10 december 2015 de Legesverordening 2016 en de bijbehorende tarieventabel vastgesteld. De Legesverordening 2016 en de daarbij behorende tarieventabel zijn bekendgemaakt door publicatie in het gemeenteblad van de gemeente [Z] van16 december 2015, nr. 121430.
15. De Legesverordening 2016 bepaalt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
[…]
Artikel 3 Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst […] dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht.
Artikel 5 Maatstaven van heffing en tarieven
1. De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende Tarieventabel.[...]”
16. In de bij de Legesverordening 2016 behorende tarieventabel is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning
Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen
[…]
2.1.1
Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:
[…]
2.1.1.2 Bouwkosten:
de aanneemsom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Indien het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt wordt in deze titel onder bouwkosten verstaan: de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
[…]
Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
2.3
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of 2.3 handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
2.3.1
Bouwactiviteiten
2.3.1.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief:
[…]
2.3.1.1.2 als de bouwkosten € 250.000 of meer bedragen: 2,75%
[…]
2.3.1.2 Extra welstandtoets
Onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.1.1. en 2.2.1.3. bedragen de kosten, indien tijdens de beoordeling een herhaalde welstandstoets noodzakelijk is, per herhaling: € 50,00
[…]
2.3.3
Planologisch strijdig gebruik waarbij tevens sprake is van een bouwactiviteit
Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en tevens sprake is van een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief, onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.1:
[…]
2.3.3.2 Indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse kleine afwijking): 0,75%
[…]
2.3.9
Uitweg/inrit
Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het maken, hebben, veranderen of veranderen van het gebruik van een uitweg waarvoor op grond van een bepaling in een provinciale verordening of van de Algemene plaatselijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 102,00”
[…]
2.3.16
Beoordeling bodemrapport
Onverminderd het bepaalde in de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk bedraagt het tarief, indien krachtens wettelijk voorschrift voor de in dat onderdeel bedoelde aanvraag een bodemrapport wordt beoordeeld:
2.3.16.1 voor de beoordeling van een milieukundig bodemrapport € 850,00”
17. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1669, het volgende overwogen:
“2.3.3 Onderdeel 8.1.7.1 van de tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2007 van de gemeente [plaats 4] (hierna: de Tarieventabel respectievelijk de Legesverordening) gaat voor de bepaling van de heffingsmaatstaf in beginsel uit van de aannemingssom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 voor het uit te voeren werk. Indien deze aannemingssom ontbreekt, wordt bij wijze van uitzondering gebruik gemaakt van een raming van de bouwkosten, de omzetbelasting daarin niet begrepen, als bedoeld in het normblad NEN 2631.
2.3.4
Met deze regeling is klaarblijkelijk beoogd voor de bepaling van de heffingsmaatstaf zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aannemingssom is komen vast te staan. De uitzonderingsbepaling omtrent de raming van de bouwkosten moet derhalve beperkt worden toegepast. Bij de beslissing over de hoogte van de verschuldigde leges dient in het licht daarvan te worden uitgegaan van de werkelijke aanneemsom, ook indien deze eerst is vastgesteld nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
[…]
2.4.3
De artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet stellen eisen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven. In een geval waarin de gemeentelijke regelgeving in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf verwijst naar NEN-normen, is aan voormelde eisen, mede naar hun strekking, voldaan indien de gemeente die normen bekendmaakt door terinzagelegging op de wijze die in artikel 139, lid 3, van de Gemeentewet is voorzien voor bijlagen, en desgevraagd papieren afschriften van die normen verstrekt tegen betaling […]”
18. De definitie van het begrip bouwkosten in de bij de Legesverordening 2016 behorende tarieventabel vertoont zoveel overeenkomsten met de definitie van bouwkosten in de casus van dit arrest, dat de rechtbank er bij de beoordeling van uitgaat dat ook in het onderhavige geval is beoogd voor de bepaling van de heffingsmaatstaf zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aanneemsom is komen vast te staan. Vast staat dat een aanneemsom in het onderhavige geval ontbreekt, zodat in beginsel moet worden aangesloten bij een raming van de bouwkosten conform normblad NEN 2631. De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres dat uit de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8239, volgt dat de Legesverordening 2016 als gevolg van het achterwege blijven van de publicatie van normblad NEN 2631 onverbindend is. In de casus van die uitspraak had de heffingsambtenaar namelijk de heffingsgrondslag geraamd aan de hand van het niet gepubliceerde normblad NEN 2580. In het onderhavige geval heeft eiseres bij de aanvraag zelf een bedrag van € 6.900.000 opgegeven als bouwkosten en is verweerder bij het vaststellen van de aanslag leges uitgegaan van dat bedrag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag leges dus niet is uitgegaan van een raming van de bouwkosten met toepassing van normblad NEN 2631. De vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor bekendmaking van dit normblad kan daarom onbesproken blijven (zie voornoemd arrest en de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7187, overweging 4.3).
19. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1669 volgt, wordt met de wettelijke regeling voor de heffing van leges voor de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit beoogd zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aannemingssom is komen vast te staan. Nu eiseres zelf het bedrag aan bouwkosten heeft opgegeven, mocht verweerder ervan uitgaan dat deze opgave een redelijke schatting van de werkelijke aannemingssom, en daarmee de bouwkosten, was en deze opgave gebruiken voor het vaststellen van de leges.
20. Eiseres heeft tegen de hoogte van de leges verder geen grieven gericht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanslag leges terecht aan eiseres heeft opgelegd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
21. Eiseres verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
22. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 12 juni 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 3 maart 2023. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 57 maanden. Partijen hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 33 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000.
23. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar geen dagtekening of datum van verzending bevat. Zij sluit daarom aan bij de ontvangst van de uitspraak op van bezwaar door eiseres die blijkens de daarop aangebrachte aantekening 26 januari 2021 is. Van de overschrijding met afgerond 33 maanden is een periode van afgerond 26 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van zeven maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 26/33e deel van € 3.000 te betalen (€ 2.364) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 7/33e deel (€ 636).
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.364 en zal zij de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 636.
Proceskosten en griffierecht
25. Vanwege de toegekende schadevergoeding is er aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en rekening houdend met het arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De vergoeding bedraagt € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). De proceskostenvergoeding moet deels plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht van in totaal € 360.”

5.Beoordeling van het geschil in het principale en incidentele hoger beroep

5.1.
Om proceseconomische redenen zal het Hof zich eerst buigen over de in het incidentele hoger beroep aan de orde gestelde ontvankelijkheidskwestie.
Wel of niet kunnen terugkomen op de tijdigheid van het bezwaar?
5.2.
Over de vraag of een bestuursorgaan in een belastingzaak in de beroepsfase alsnog de tijdigheid van een eerder ontvankelijk verklaard bezwaar aan de orde mag stellen, terwijl dit bezwaar in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk is beoordeeld, oordeelt het Hof als volgt.
5.3.
De drie hoogste bestuursrechters hebben ongeveer gelijktijdig uitspraak gedaan (zie rechtsoverwegingen 10, 11 en 12 van de rechtbankuitspraak) over eenzelfde, rechtsgebied-overstijgende kwestie; het al dan niet ambtshalve toetsen van de tijdigheid van een in de vorige instantie aangewend rechtsmiddel. Daarbij hebben zij expliciet een nieuwe koers ingezet. Het is aannemelijk dat hierover tussen de rechtscolleges afstemming heeft plaatsgevonden ter bevordering van de rechtseenheid. Aangezien deze rechtscolleges echter in deze kwestie niet op alle onderdelen gelijkluidende oordelen geven en niet naar elkaars oordelen op die onderdelen verwijzen (zoals hier het geval is in de kwestie of het bestuursorgaan mag terugkomen op de ontvankelijkheid wegens niet tijdig aanwenden van het rechtsmiddel in de vorige instantie), mag hier naar het oordeel van het Hof
juist nietuit worden afgeleid dat zij niettemin daarover toch hetzelfde hebben willen oordelen. In tegendeel moet uit het uiteenlopen van oordelen juist worden afgeleid dat de Hoge Raad bewust een afwijkend oordeel heeft gegeven. Naar het oordeel van het Hof kan dus niet worden aangenomen dat zulks een kennelijke omissie of onbewust afwijken van de Hoge Raad is geweest.
5.4.
Dat betekent dat het Hof, net als de rechtbank, ervan uitgaat dat de Hoge Raad niet per definitie heeft uitgesloten dat de tijdigheid van een bezwaar in beroep door het bestuursorgaan alsnog (met potentieel succes) aan de orde kan worden gesteld. Dat neemt echter niet weg dat daar onder omstandigheden algemene rechtsbeginselen aan in de weg kunnen staan. In de beslissingen van de CRvB en de RvS is geoordeeld dat ingeval van een inhoudelijk beoordeeld bezwaar, het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat het bestuursorgaan de ontvankelijkheid alsnog aan de orde stelt. Ook in belastingzaken kan een beginsel als het rechtszekerheidsbeginsel, of het daaruit voortkomende vertrouwensbeginsel, eraan in de weg staan dat een bestuursorgaan op een eerdere uitlating terugkomt. Of dit in het onderhavige geval zo is zal het Hof hierna beoordelen.
Rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
5.5.
Belanghebbende beroept zich met de stelling dat de heffingsambtenaar de tijdigheid van het bezwaar en de ontvankelijkheid van het bezwaar in de uitspraak op bezwaar heeft bevestigd in wezen op het vertrouwensbeginsel.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe de ambtenaar in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069). Bij een toezegging van de ambtenaar aan de belastingplichtige over de toepassing van regels gaat het erom dat de belastingplichtige de relevante en juiste gegevens heeft verstrekt, dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing of de belastingplichtige weet of behoort te begrijpen dat deze zodanig niet overeenstemt met het werkelijke standpunt van de ambtenaar, dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen (HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918 en HR 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AM7708).
5.6.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende in haar bezwaar gesteld dat de legesaanslag niet in overeenstemming met artikel 3:41 Awb bekend is gemaakt, omdat die aanslag naar het verkeerde adres is gestuurd en dat dit door de heffingsambtenaar erkend is (zie 2.6). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee over deze beide punten (het adres en de erkenning) niet een juiste weergave van de feiten gegeven.
Ten eerste was de adressering door de heffingsambtenaar van de legesaanslag correct. Immers, aangezien belanghebbende in de aanvraag voor de vergunning het oude adres ( [B-straat] te [plaats 1] ) heeft vermeld en daarna geen adreswijziging heeft doorgegeven aan de gemeente (de Kamer van Koophandel is daarvoor geen alternatief), is de legesaanslag op het toentertijd juiste adres van belanghebbende gesteld.
Ten tweede is een verkeerde adressering niet erkend door de heffingsambtenaar doordat het administratiekantoor de aanslag op verzoek van belanghebbende nogmaals verzonden heeft naar een ander adres dat door belanghebbende als juist bestempeld werd (zie 2.4).
Dat de heffingsambtenaar vervolgens het bezwaar in algemene termen ontvankelijk heeft verklaard, omdat het ‘binnen de wettelijke termijn van zes weken’ (zie 2.7) is ingediend, is ook nog eens een opvallende en evidente fout. Immers is tussen de in hetzelfde geschrift genoemde aanslagdatum van 5 april 2017 en de bezwaardatum van 12 juni 2018 ruim 14 maanden gelegen, hetgeen een zeer forse overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken betekent. Een fout die meteen duidelijk moet zijn geweest voor belanghebbende (en zijn gemachtigde), temeer omdat in de uitspraak een overweging over de te late indiening ontbrak, iets wat wel te verwachten zou zijn in een geval als het onderhavige. Belanghebbende kon dus redelijkerwijs niet in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeren dat haar standpunt over de verkeerde adressering op haar merites was beoordeeld en akkoord bevonden. Een en ander kan dus zowel vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens door belanghebbende (dat de aanslag naar het verkeerde adres was gestuurd) als vanwege het ontbreken van een expliciete standpuntbepaling van de heffingsambtenaar over de gestelde verkeerde verzending van de aanslag, niet leiden tot in rechte te beschermen vertrouwen over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
5.7.
Het rechtzekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel stonden er daarom in dit geval niet aan in de weg dat aan belanghebbende de (niet) tijdigheid van het bezwaar op initiatief van het bestuursorgaan in beroep alsnog kon worden tegengeworpen.
Ontvankelijkheid bezwaar
5.8.
Dat betekent dat het Hof toekomt aan de beoordeling van de ontvankelijkheid.
Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de
ambtenaar hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van
dat besluit begrepen. In dat geval dient de ambtenaar die verzending (aanbieding van een juist geadresseerd stuk aan een postvervoerbedrijf) aannemelijk te maken (HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Indien echter evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt de ontvangst daarvan genoegzaam aannemelijk geacht evenals – zonder nader bewijs – de verzending van dat besluit per post (vgl. CRvB 9 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9889).
5.9.
Deze beoordeling begint met de vraag op welk standpunt belanghebbende zich eigenlijk stelt ten aanzien van de ontvangst van de aanslag. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in de loop van de procedure van standpunt is veranderd.
In bezwaar stelde zij namelijk dat de aanslag (het legesbesluit), de herinnering en de aanmaning nu juist wel naar [B-straat] waren verzonden, maar dat dit het verkeerde adres was. Pas ter zitting in beroep – toen de heffingsambtenaar duidelijk maakte dat dit adres ( [B-straat] ) niet verkeerd was en belanghebbende naar de ontvangst op dat adres werd gevraagd – noemde zij voor het eerst ‘veel problemen met de postbezorging’. Toen het Hof in hoger beroep hierover bij belanghebbende doorvroeg werd duidelijk dat belanghebbende niet wist of de aanslag op het adres [B-straat] was ontvangen. Vervolgens stelde zij voor het eerst dat zij met degene bij wie dat adres op dat moment in gebruik was, had afgesproken dat deze de aan haar gerichte post zou doorzenden. Zonder enige vorm van verificatie heeft zij vervolgens uit de omstandigheid dat de aanslag, de herinnering en de aanmaning (naar zij stelt) niet zijn doorgezonden, afgeleid dat deze ook niet op het adres [B-straat] zijn ontvangen.
5.10.
In de onder 5.9. geschetste omstandigheden, waaronder het verschil in de achtereenvolgens afgelegde verklaringen, uiteindelijk uitmondend in een stelling die wordt ingenomen bij gebrek aan wetenschap, ziet het Hof aanleiding voor het oordeel dat evident geen sprake is van een geloofwaardige ontkenning door belanghebbende van de ontvangst van de aanslag op het adres [B-straat] en dat de ontvangst daarvan op dit adres – zonder nader bewijs – genoegzaam aannemelijk is. Belanghebbende heeft op 12 juni 2018 (veel) te laat bezwaar gemaakt tegen de aanslag en er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigen. Het bezwaar dient niet-ontvankelijk verklaard te worden, zoals het Hof dan ook zal beslissen.
Ten overvloede
5.11.
Gelet op het hiervoor overwogene is het niet nodig dat de heffingsambtenaar de verzending aannemelijk maakt. Ten overvloede overweegt het Hof ten aanzien van deze vraag dat de door de heffingsambtenaar overgelegde verzendrapportage (zie 2.8) voldoende uitsluitsel geeft om aannemelijk te achten dat de aanslag op 5 juni 2017 is aangeboden aan postvervoerbedrijf Data-B ter verzending naar het daarop vermelde (juiste) adres [B-straat] te [plaats 1] . Zoals hiervoor is overwogen heeft belanghebbende (veel) te laat bezwaar gemaakt tegen de aanslag en er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigen. Ook op die grond is de conclusie dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt en het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het Hof komt daardoor niet toe aan de in het principaal hoger beroep aan de orde gestelde inhoudelijke beoordeling van de legesaanslag.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, en
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 14 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: