In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de legesheffing door de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend voor de realisatie van een op- en overslagterminal in de haven. Bij deze aanvraag zijn leges geheven op basis van een raming van de bouwkosten van € 1.000.000. Later heeft de belanghebbende een aanvullende aanvraag ingediend, waarbij een kostenraming van € 39.000.000 werd opgegeven. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd, omdat er te weinig leges waren geheven op basis van de eerdere raming.
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van de aannemingssom voor de bepaling van de heffingsmaatstaf. De belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat het herroepen van de aanslag gelijkstaat aan vernietiging, en dat er geen nieuw feit was voor een nieuwe navorderingsaanslag.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de heffingsambtenaar terecht de aannemingssom heeft gebruikt voor de heffingsmaatstaf. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar diende uit te gaan van de werkelijke aanneemsom, ook al was deze pas later vastgesteld. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.