4.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“
Belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen
8. [ Belanghebbende] betoogt dat het fictieve rendement van 4% in de vermogensrendements-heffing (box 3) disproportioneel afwijkt van de feiten. In werkelijkheid heeft [belanghebbende] verlies geleden op de spaartegoeden. Wanneer ze de rente afzet tegen de kerninflatie, de in Luxemburg ingehouden bronheffingen en de box 3-belasting, is het rendement negatief. De navorderingsaanslagen leiden daarom tot oneigenlijke ontneming, waardoor ze in strijd zijn met de Europese verdragen en de redelijkheid en billijkheid. Dat geldt des te meer nu de rente- en inflatiestanden het rechtstreekse gevolg zijn van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De bewindslieden van Financiën moeten hiervan op de hoogte geweest zijn. Dat is onzorgvuldig en vraagt om een verklaring, aldus [belanghebbende].
9. [ De inspecteur] stelt voorop dat hij voor het jaar 2006 een onjuist heffingvrij vermogen in aanmerking heeft genomen (€ 19.698 voor [belanghebbende] en haar echtgenoot gezamenlijk in plaats van € 39.396). Het voordeel uit sparen en beleggen moet daarom volgens [de inspecteur] bij [belanghebbende] voor dat jaar op € 5.584 worden gesteld. [De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen voor het overige juist zijn vastgesteld. Volgens [de inspecteur] komt de heffing over het fictieve inkomen uit de spaartegoeden niet in strijd met het eigendomsgrondrecht en het discriminatieverbod. Ook betwist [de inspecteur] dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat [belanghebbende] voldoende inkomen en vermogen heeft om de nagevorderde belasting te voldoen.
10. De rechtbank vat de klacht van [belanghebbende] op als een beroep op het recht op het ongestoord genot van haar eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP). Daarnaast onderscheidt de rechtbank een beroep op de redelijkheid en de billijkheid en een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
11. Het beroep op de redelijkheid en de billijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen schrijft de rechter namelijk voor dat hij volgens de wet recht moet spreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank mag daarom niet toetsen of de regeling van box 3 redelijk en billijk is.
12. Op grond van artikel 94 van de Grondwet moet de rechter, indien een partij zich daarop beroept, wel toetsen of het stelsel van box 3 verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zoals artikel 1 EP. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 en van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 reeds geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 in de jaren 2004, 2010 en 2011 weliswaar enigszins ruw was, maar geen inbreuk maakte op artikel 1 EP. Het stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. 13. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of het rendement van 4% voor particuliere beleggers nog haalbaar is, moet worden uitgegaan van een nominaal rendement. De hoogte van de (kern)inflatie doet dus naar het oordeel van de Hoge Raad niet ter zake voor de beantwoording van de vraag of het stelsel van box 3 in strijd is met artikel 1 EP. 14. Desalniettemin is de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 tot het oordeel gekomen dat dat het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van 4% nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito’s. Voor de onderbouwing daarvan verwijst de Hoge Raad onder andere naar onderdeel 7.9 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Ettema van 31 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1443. De Hoge Raad heeft in zijn arrest niet de vraag beantwoord of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. (Het Gerechtshof Den Haag is in zijn uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425 tot het oordeel gekomen dat dit in het jaar 2015 wel het geval was.) De beantwoording van deze vraag doet echter niet ter zake voor de uitkomst van dit geschil, omdat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in een rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is daarom naar het oordeel van de Hoge Raad in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. 15. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 had betrekking op de jaren 2013 en 2014. In het arrest van de Hoge Raad van ECLI:NL:HR:2019:1108 is dezelfde benadering toegepast voor het jaar 2015. 16. De Hoge Raad heeft in zijn arresten geen overwegingen gewijd aan de rol van de ECB in het verloop van de rente- en inflatiestanden. De rechtbank ziet evenwel geen reden om aan te nemen dat dat tot een andere uitkomst had geleid. Het feit dat een centrale bank via het monetaire beleid een belangrijke invloed uitoefent op de rente en inflatie, verandert immers niets aan de traditionele plaats van de rechterlijke macht in ons staatsbestel, die naar het oordeel van de Hoge Raad noopt tot terughoudendheid ten opzichte van de wetgevende macht.
17. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 EP voor de jaren 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015 faalt op grond van hetgeen reeds is geoordeeld door de Hoge Raad. De rechtbank ziet niet in waarom de rechter minder terughoudend zou moeten zijn voor de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2012, zodat ook voor die jaren geen plaats is voor ingrijpen door de rechter.
18. [ Belanghebbende] heeft zich ter zitting beroepen op de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last. Aangezien [de inspecteur] betwist dat sprake is van een inbreuk op artikel 1 EP, rust op [belanghebbende] de last aannemelijk te maken dat de heffing leidt tot een last die zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, r.o. 5.2.3). Bij de beoordeling of sprake is van zo’n individuele en buitensporige last, moet de rechter acht slaan op de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4). Aangezien [belanghebbende] geen argumenten heeft aangedragen voor haar standpunt dat zij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat zich in het geval van [belanghebbende] een zodanige last heeft voorgedaan. Het enkele feit dat het rendement op haar spaartegoed na inflatiecorrectie lager is dan de ter zake van dat spaartegoed verschuldigde belastingen is daarvoor onvoldoende, aangezien dit een last is die zich bepaald niet beperkte tot haar geval. Uit de door [de inspecteur] overgelegde aangiften van [belanghebbende] blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat de heffing in box 3 leidt tot een last die zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen. 19. Met betrekking tot het beroep van [belanghebbende] op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. [Belanghebbende] verwijt [de inspecteur] dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op. Een zorgvuldige taakvervulling door de inspecteur houdt namelijk onder meer in dat hij bij de oplegging van belastingaanslagen de wet toepast. Daaronder valt ook het forfaitaire rendement van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. De bevoegdheid tot afwijking van de wet wegens onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, berust uitsluitend bij de Minister van Financiën (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)), en dus niet bij [de inspecteur].
Heffings- en belastingrente
20. [ Belanghebbende] verzet zich tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente, omdat [de inspecteur] hierbij niet in overeenstemming met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden heeft gehandeld. [De inspecteur] is actief op de kapitaalmarkt en bankiert bij de Centrale Bank; de overheid is de aandeelhouder van de systeembank [bank 1] . Daarom moet [de inspecteur] zich volgens [belanghebbende] aan de Algemene Bankvoorwaarden houden.
21. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat hij niet is gebonden aan de Algemene Bankvoorwaarden, omdat hij geen bancaire instelling is. De in rekening gebrachte bedragen aan heffings- en belastingrente zijn volgens hem in overeenstemming met de wet.
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of [de inspecteur] optreedt als een bank. De Algemene Bankvoorwaarden zijn namelijk slechts van toepassing indien dat tussen twee partijen wordt overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [belanghebbende] en [de inspecteur] een contractuele relatie bestaat waarop de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing zijn. [Belanghebbende] kan zich daarom niet met succes op die voorwaarden beroepen. Voor zover [belanghebbende] zich beroept op de eisen van de zorgvuldigheid, die mede ten grondslag liggen aan artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, slaagt dat beroep niet. Het enige gebrek aan zorgvuldigheid dat [belanghebbende] [de inspecteur] voor de voeten werpt, betreft het feit dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Dat levert, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op.
23. Wel zal de rechtbank de heffingsrente voor het jaar 2006 verminderen, aangezien het belastingbedrag waarover die rente wordt berekend ook moet worden verminderd, zoals [de inspecteur] heeft erkend.
24. [ Belanghebbende] bestrijdt ook de opgelegde vergrijpboeten. Zij moest haar aangifte naar waarheid invullen. Ze betoogt dat [de inspecteur] vervolgens de vergrijpboeten heeft gestoeld op feitelijke onwaarheden in plaats van op het feitelijke spaarvoordeel. Dat komt neer op ongeoorloofde repressie en incriminatie.
25. Met betrekking tot de vergrijpboeten stelt [de inspecteur] zich op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, omdat [belanghebbende] in 1994 specifiek heeft gekozen voor een rekening in Luxemburg, dat destijds een vrijwel absoluut bankgeheim kende, en zij vervolgens deze rekening – in tegenstelling tot haar Nederlandse rekeningen – niet heeft vermeld in haar aangiften. De hoogte van de boete (50% voor 2007 en 2008 en 150% voor 2009 tot en met 2015) is volgens [de inspecteur] passend en geboden. Hij wijst in dit verband op de regeling van artikel 67e van de AWR en de beleidsmatige uitwerking daarvan in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Deze regeling is gewijzigd voor aangiften die zijn gedaan na 2 juli 2009, waarbij het maximale boetepercentage is verhoogd tot 300% voor zover de boete betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Bij de bepaling van de vergrijpboete heeft [de inspecteur] rekening gehouden met de volgende strafverzwarende omstandigheden:
- [Belanghebbende] heeft over meerdere jaren bewust de keuze gemaakt om een onjuiste aangifte te doen (stelselmatig gedrag).
- Het moest [belanghebbende] duidelijk zijn dat het buitenlandse tegoed moest worden aangegeven.
- [Belanghebbende] had zich hiervan bewust moeten zijn.
- [Belanghebbende] heeft niet gebruikgemaakt van de inkeerregeling.
- [Belanghebbende] heeft gebruikgemaakt van een rekening in een jurisdictie dat een bankgeheim kende.
- Er is in de media veel aandacht geweest voor het optreden van de Belastingdienst op het gebied van buitenlands vermogen en de inkeerregeling.
Als strafverminderende omstandigheid heeft [de inspecteur] rekening ermee gehouden dat [belanghebbende] medewerking heeft verleend door openheid van zaken te geven. De klachten van [belanghebbende] over de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen doen volgens [de inspecteur] niet af aan het feit dat sprake is van een boetewaardig vergrijp.
26. De rechtbank verwerpt de stelling van [belanghebbende] dat de boeten zijn gebaseerd op onwaarheden. De grondslag voor de boeten wordt in een geval als het onderhavige op grond van artikel 67e, tweede lid, van de AWR in beginsel gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag. De aan [belanghebbende] opgelegde navorderingsaanslagen hebben uitsluitend betrekking op haar Luxemburgse bankrekening. De feitelijke grondslag voor deze navorderingsaanslagen wordt gevormd door het saldo van de bankrekening op de peildata voor box 3 en de bedragen aan in Luxemburg ingehouden bronheffing. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat niet kan worden geoordeeld dat de boeten in zoverre zijn gebaseerd op onwaarheden. Dat [belanghebbende] liever had gezien dat de belasting was berekend naar andere feiten, te weten het werkelijke rendement op haar spaartegoed, maakt dat niet anders, omdat het niet aan [belanghebbende] is om te bepalen hoe de fiscale regels luiden.
27. Voor zover [belanghebbende] bedoelt te betogen dat het niet aan haar (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat de (primitieve) aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, omdat zij haar aangifte naar waarheid moest invullen en zij dus geen op onwaarheden berustend inkomen behoefde aan te geven, faalt haar betoog eveneens. Het is op zichzelf juist dat artikel 8, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR haar verplichtte de gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen. Tot die gegevens behoorde echter niet het werkelijke rendement op haar spaartegoeden, maar wel de hoogte van die spaartegoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] het saldo op de Luxemburgse bankrekening in haar aangiften over de onderhavige jaren heeft verzwegen. In dat opzicht valt [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een verwijt van onwaarachtigheid te maken.
28. De hoogte van de boeten is, gelet op hetgeen [de inspecteur] daaromtrent heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.
29. Ambtshalve besteedt de rechtbank ten slotte nog aandacht aan de redelijke termijn voor boeteoplegging. De rechtbank zal daarbij uitgaan van de richtlijnen opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. 30. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank gebeurd met de brief van 23 augustus 2018, waarin de boeten worden aangekondigd aan [belanghebbende]. Vanaf het moment van de aankondiging tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 27 maanden verstreken.
31. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Aangezien de rechtbank niet is gebleken van zodanige omstandigheden, is de redelijke termijn in dit geval overschreden. Dit behoort te leiden tot vermindering van de boeten, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij een overschrijding van 0 tot 6 maanden (zoals in dit geschil aan de orde is) stelt het Gerechtshof Amsterdam deze vermindering op 5%, met een maximum van € 2.500. Een boete wordt echter niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
32. Voor de boeten die aan [belanghebbende] zijn opgelegd betekent dit dat de rechtbank de boeten als volgt zal verminderen:
Jaar Boete Vermindering Resterende boete
2007 € 91 € 0 € 91
2008 € 63 € 0 € 63
2009 € 310 € 16 € 294
2010 € 381 € 20 € 361
2011 € 318 € 16 € 302
2012 € 348 € 18 € 330
2013 € 393 € 20 € 373
2014 € 424 € 22 € 402
2015 € 238 € 12 € 226
33. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen in de zaken met nummers HAA 20/259 en HAA 20/262 tot en met HAA 20/268 gegrond te worden verklaard en de beroepen in de zaken met nummers HAA 20/260 en HAA 20/261 ongegrond.”