Uitspraak
Onderzoek van de zaak
25 augustus 2022, 28 september 2022 en 3 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij
artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tenlastelegging
Vonnis waarvan beroep
Vordering van het openbaar ministerie
Relevante feiten
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
(vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401).
11 mei 2016 werd verweten, is op 13 december 2018 geseponeerd op de grond ‘oud feit’. In andere strafzaken die tegen hem in 2016 tot en 2019 zijn geëntameerd, is hem overtreding van artikel 197 Sr niet verweten. In de voorliggende zaak wordt hij vervolgd voor het verblijf in weerwil van het inreisverbod op 17 juli 2021.
nietis vervolgd voor overtreding van artikel 197 Sr, omdat gesteld noch gebleken is dat de betreffende strafvervolging is ingesteld vóórdat het College genoemde interne opdracht gaf. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het College gehouden was aan die opdracht ook in bredere kring bekendheid te geven, vindt dat standpunt geen steun in het recht.
Bewijsoverwegingen
Standpunt advocaat-generaal
ex tuncbeoordeling van de beschikking tot oplegging van het inreisverbod. De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat het inreisverbod rechtskracht ontbeert, omdat niet blijkt dat het verbod door de Staatssecretaris [van Veiligheid en Justitie] is geaccordeerd en niet is ondertekend, hetgeen evenzeer tot vrijspraak noopt.
HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:527).
ongewenst verklaarde EU-onderdaanvoorts gehouden te onderzoeken of de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde nog altijd een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617). Zoals is uiteengezet in het arrest van dit hof van 19 september 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2723), bestaat voor dat onderzoek in dat geval goede grond, omdat een ongewenstverklaring een beperking van het fundamentele recht van Unieburgers op vrijheid van verkeer en verblijf inhoudt en een op die ongewenstverklaring gestoelde strafrechtelijke interventie dergelijke beperkingen kan (en veelal zal) meebrengen, terwijl dat recht op grond van artikel 27, eerste en tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn), voor zover hier van belang, slechts mag worden beperkt om redenen van openbare orde of openbare veiligheid als die redenen zijn gebaseerd op het gedrag van een vreemdeling dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
voldoende ernstigebedreiging vormde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In het dossier zijn ook geen andere omstandigheden te vinden die erop wijzen dat de verdachte toen een dergelijke bedreiging vormde. Naar het oordeel van het hof mag de omstandigheid dat de verdachte in die veertien jaren ook een aantal malen is veroordeeld voor het verblijf in Nederland in weerwil van de eerder uitgevaardigde ongewenstverklaring, alsmede één keer ter zake van vernieling, hier geen gewicht in de schaal leggen.
[naam01] is uitgevaardigd. Onder de brief (houdende de beschikking) is vermeld dat deze is ‘geproduceerd’ in een automatisch proces en daarom niet is ondertekend. De enkele omstandigheid dat op een geautomatiseerd aangemaakte brief een ondertekening ontbreekt, brengt bestuursrechtelijk niet mee dat aan die brief het besluitkarakter moet worden ontzegd (vgl. ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:950). Niet kan worden ingezien waarom de strafrechter daarover anders zou moeten oordelen.