ECLI:NL:HR:2022:401

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20/02517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Het openbaar ministerie had cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte wegens rijden onder invloed. De verdachte had op 6 oktober 2018 in Hoofddorp gereden met een alcoholgehalte van 1,31 promille, terwijl hij nog geen vijf jaar in het bezit was van zijn rijbewijs. Het hof oordeelde dat de vervolging in strijd was met de beginselen van een goede procesorde, omdat de verdachte al een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid had ondergaan en geschikt was bevonden door het CBR. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vervolging onverenigbaar was met het verbod van willekeur. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat de beslissing van het hof niet voldeed aan de zware motiveringseisen die aan een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie worden gesteld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02517
Datum29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2020, nummer 23-002289-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, A.R.A.L. Norenburg, advocaat te Alphen aan den Rijn, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van de beginselen van een goede procesorde.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 6 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,31 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.”
2.2.2
Het hof heeft het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019 bevestigd. De aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging onder meer het volgende in:
“Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde en geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing had kunnen komen, één en ander zoals uiteengezet in de pleitnotitie.
(...)
De politierechter stelt vast dat in deze zaak:
- verdachte wordt verweten dat hij op 6 oktober 2018 onder invloed van alcohol heeft gereden, hetgeen hij ook bekent;
- verdachte op 10 mei 2017 een strafbeschikking van € 300,- wegens het rijden onder invloed met een AAG van 275 Ug/l opgelegd heeft gekregen. Daarbij is hem niet medegedeeld dat hij daarmee een eerste strafpunt in het kader van de recidiveregeling van 123b WvW 1994 opliep;
- verdachte op 6 oktober 2018 heeft gereden met een BAG dat na tegenonderzoek 1,31 promille bleek te zijn. Omdat de grens voor het tweede strafpunt bij 1,3 promille ligt, wordt het rijbewijs van verdachte bij een onherroepelijke veroordeling ten gevolge van de recidiveregeling van rechtswege ongeldig;
- 1,3 promille eveneens de grens is waarbij na een melding ex artikel 130 WvW 1994 het CBR besluit tot een psychiatrisch onderzoek naar de rijgeschiktheid. Verdachte heeft dat onderzoek ex artikel 131 WvW 1994 reeds ondergaan, met als uitkomst dat hij door het CBR rijgeschikt is verklaard. Verdachte heeft zijn rijbewijs op 20 februari 2019 teruggekregen op de voorwaarde dat hij een EMA cursus zou volgen. De EMA cursus heeft verdachte op 24 april 2019 gevolgd.
Op zich levert het feit dat een bestuurder zich zowel bestuursrechtelijk aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid door het CBR moet onderwerpen als strafrechtelijk vervolgd wordt, geen vervolgingsbeletsel op. In casu is echter het onderzoek naar de rijgeschiktheid al geheel succesvol afgerond voordat het Openbaar Ministerie besluit tot vervolging dan wel deze voortzet, terwijl daarbij vaststaat dat die vervolging, zonder dat daarbij door het Openbaar Ministerie of de rechter rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat betrokkene reeds onderzocht en geschikt verklaard is, van rechtswege zal leiden tot verval van de geldigheid van het rijbewijs.
Bovendien gaat het om een overschrijding met slechts 0,01 promille waardoor verdachte binnen het bereik van de recidiveregeling valt, is het evident dat toepassing van de recidiveregeling geen toegevoegde waarde heeft omdat immers de rijgeschiktheid van verdachte reeds is vastgesteld en is er sprake van een groot persoonlijk belang voor behoud van zijn rijbewijs in verband met zijn baan. Namens verdachte is dan ook verzocht een alternatieve afdoening door middel van een transactie of een (voorwaardelijk) sepot, hetgeen door het Openbaar Ministerie is afgewezen.
De politierechter is gelet op bovenstaande omstandigheden van oordeel dat in casu de vervolging van de verdachte is ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In deze zaak is naar het oordeel van de politierechter - alles overwegende - sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
Gelet op het voorgaande, is de politierechter van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte behoort te worden verklaard.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.)
2.3.2
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.)
2.3.3
Deze rechtspraak strekt ertoe dat, als het openbaar ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging over de in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering genoemde vragen. (Vgl. HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.)
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat een onherroepelijke veroordeling ter zake van het tenlastegelegde feit tot gevolg heeft dat het rijbewijs van de verdachte van rechtswege zijn geldigheid verliest op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat gelet op dit gevolg - in samenhang met de door het hof genoemde bijzondere omstandigheden van het geval zoals weergegeven onder 2.2.2 - sprake is “van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur”. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd in het licht van de voor deze beslissing geldende zware motiveringseisen.
2.4.2
De Hoge Raad neemt hierbij het volgende in aanmerking. De omstandigheid dat - zoals in deze zaak - een verdachte al op grond van bestuursrechtelijke maatregelen, die strekken tot bevordering van de verkeersveiligheid, een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft ondergaan en vervolgens een zogenoemde EMA-cursus heeft gevolgd als voorwaarde voor het terugkrijgen van het ingevorderde rijbewijs, brengt niet met zich dat de beslissing om de verdachte te vervolgen wegens - kort gezegd - het herhaald rijden onder invloed apert onevenredig is. Weliswaar heeft de regeling van artikel 123b WVW 1994 in dit geval bij een onherroepelijke veroordeling tot gevolg dat de geldigheid van het rijbewijs, dat op grond van bestuursrechtelijke maatregelen zoals hiervoor genoemd weer in het bezit is gekomen van de verdachte, komt te vervallen, maar daaruit volgt niet dat - gelet op onder meer het belang van normhandhaving door berechting door de strafrechter - iedere grond voor vervolging wegens rijden onder invloed ontbreekt. Daarbij staat in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg dat de strafrechter, wanneer hij daartoe aanleiding ziet, het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt, als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350).
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 maart 2022.