ECLI:NL:GHDHA:2019:1882

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
2200013116
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van vreemdeling op basis van artikel 197 Sr

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een vreemdeling zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Het hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld, ondanks het ontbreken van grieven van de verdachte. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, omdat de juridische situatie rondom artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onduidelijk is en er geen vooruitzicht is op een spoedige beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het hof heeft vastgesteld dat de vervolging in dit geval weinig zinvol noch redelijk is, gezien het tijdsverloop en de juridische onzekerheid. Het hof heeft het vonnis van de eerste rechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000131-16
Parketnummer: 10-112061-15
Datum uitspraak: 4 juli 2019
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 30 december 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] op [geboortedatum],
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep
Hoewel de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, ziet het hof in het hierna weer te geven standpunt van de advocaat-generaal ambtshalve aanleiding de zaak inhoudelijk te behandelen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 juni 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks [pleegdatum] 2015 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift,te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Justitie d.d. [datum], nummer [nummer] tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, waarbij het hof begrijpt dat de advocaat-generaal van mening is dat ondanks dat de verdachte geen grieven tegen het vonnis heeft opgegeven, er toch redenen zijn voor het hof om de zaak ambtshalve inhoudelijk te behandelen.
De advocaat-generaal heeft aangegeven dat het geen belang meer heeft bij de vervolging van de verdachte, gelet op de ouderdom van het ten laste gelegde feit in het licht van de nog steeds voortdurende juridische onzekerheid over de in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) gedefinieerde strafbepaling ten aanzien van niet EU-burgers. Daartoe is aangevoerd dat de onzekerheid over de reikwijdte van die bepaling al geruime tijd duurt en niet te verwachten valt dat daarover binnen afzienbare termijn duidelijkheid zal ontstaan, in ieder geval niet voor het voorjaar van 2020.
Tegen die achtergrond acht het openbaar ministerie een verdere vervolging in de onderhavige strafzaak weinig zinvol noch redelijk.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 Sr een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ EU) over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG L 348/98 (verder: Terugkeerrichtlijn). Het HvJ EU heeft die vraag beantwoord bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590), waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak eindarrest heeft gewezen op 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11 van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
Naar het hof ambtshalve bekend is, is sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad (in 2016) in reeds aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 197 Sr – de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn over het algemeen niet bij de rechter aangebracht.
De beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag is essentieel voor de beoordeling in de onderhavige strafzaak. Het is niet waarschijnlijk dat het HvJ EU de op 27 november 2018 door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag op afzienbare termijn zal beantwoorden. Voorts kan worden geconstateerd dat sinds het tenlastegelegde inmiddels langere tijd is verstreken.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf vindt dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging in dit geval weinig zinvol noch redelijk is, zal het hof het openbaar ministerie – zoals gevorderd – in die vervolging niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. H. van den Heuvel, mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. A.L. Frenkel, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 juli 2019.