ECLI:NL:GHAMS:2019:1736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
23-001790-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens langdurige onzekerheid over prejudiciële vragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Somalië, was aangeklaagd voor het verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. Het openbaar ministerie heeft gevorderd om niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging, omdat er sinds het tenlastegelegde feit op 10 april 2014 een aanzienlijke tijd is verstreken en er onzekerheid bestaat over de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) nog geen duidelijkheid heeft gegeven over de prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn gesteld, en dat het niet langer redelijk is om de vervolging voort te zetten.

Het hof heeft de argumenten van het openbaar ministerie en de verdediging overwogen. Het hof concludeert dat de beantwoording van de prejudiciële vragen essentieel is voor de beoordeling van de strafzaak en dat het niet waarschijnlijk is dat deze vragen op korte termijn beantwoord zullen worden. Gezien de relatief geringe ernst van het tenlastegelegde feit en het feit dat het openbaar ministerie zelf van mening is dat er geen strafrechtelijk belang meer is gediend, heeft het hof besloten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.

Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De jongste raadsheer was niet in staat om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001790-14
datum uitspraak: 24 mei 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 april 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13‑701605-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 2] (Somalië) op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 april 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het openbaar ministerie niet‑ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht duurt al geruime tijd en het valt niet te verwachten dat daarover binnen afzienbare termijn duidelijkheid ontstaat. Naar verwachting zal het Hof van Justitie van de Europese Unie de door de Hoge Raad bij arrest van 27 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2192) gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van voormelde strafbepaling pas over een jaar beantwoorden. Gelet daarop en gelet ook op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het tenlastegelegde acht het openbaar ministerie het niet langer redelijk en zinvol de vervolging in de onderhavige strafzaak voort te zetten.
De verdediging heeft te kennen gegeven zich te aan te sluiten bij het standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het HvJ EU heeft die vraag beantwoord bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590), waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak eindarrest heeft gewezen op 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
Naar het hof ambtshalve bekend is, is sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad (in 2016) in reeds aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 197 Sr – de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn over het algemeen niet bij de rechter aangebracht.
De beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen is essentieel voor de beoordeling in de onderhavige strafzaak. Het is niet waarschijnlijk dat het HvJ EU de op 27 november 2018 door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag op afzienbare termijn zal beantwoorden. Voorts kan worden geconstateerd dat sinds het tenlastegelegde inmiddels langere tijd is verstreken. Het in artikel 197 Sr strafbaar gestelde misdrijf is van relatief geringe ernst, in die zin dat geen concrete personen slachtoffer daarvan (kunnen) zijn en ten hoogste zes maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof het openbaar ministerie – zoals gevorderd – in die vervolging niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. N.A. Schimmel en mr. V. Mul, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2019.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.