ECLI:NL:GHAMS:2019:1736
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens langdurige onzekerheid over prejudiciële vragen
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Somalië, was aangeklaagd voor het verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. Het openbaar ministerie heeft gevorderd om niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging, omdat er sinds het tenlastegelegde feit op 10 april 2014 een aanzienlijke tijd is verstreken en er onzekerheid bestaat over de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) nog geen duidelijkheid heeft gegeven over de prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn gesteld, en dat het niet langer redelijk is om de vervolging voort te zetten.
Het hof heeft de argumenten van het openbaar ministerie en de verdediging overwogen. Het hof concludeert dat de beantwoording van de prejudiciële vragen essentieel is voor de beoordeling van de strafzaak en dat het niet waarschijnlijk is dat deze vragen op korte termijn beantwoord zullen worden. Gezien de relatief geringe ernst van het tenlastegelegde feit en het feit dat het openbaar ministerie zelf van mening is dat er geen strafrechtelijk belang meer is gediend, heeft het hof besloten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De jongste raadsheer was niet in staat om het arrest mede te ondertekenen.