ECLI:NL:HR:2007:BA0865

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00699/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafvervolging van ongewenste vreemdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de strafvervolging van een verdachte die als ongewenste vreemdeling in Nederland verbleef. De verdachte was eerder veroordeeld door het Gerechtshof te Amsterdam voor diefstal en het illegaal verblijf in Nederland. Het hof had geoordeeld dat de vervolging van de verdachte ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet in staat was Nederland te verlaten. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting onjuist was. De omstandigheid dat de verdachte was aangehouden tijdens een opsporingsonderzoek naar een ander strafbaar feit, kon niet leiden tot de conclusie dat het OM niet-ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het OM niet-ontvankelijk zou zijn, maar dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat het hof het verweer terecht had verworpen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

29 mei 2007
Strafkamer
nr. 00699/06
AJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 oktober 2005, nummer 21/001668-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Detentie Centrum "Zeist" te Soesterberg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 29 maart 2005 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van de onder 2 tenlastegelegde overtreding van art. 197 Sr heeft verworpen, althans dat het die afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Art. 197 Sr luidt:
"Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie terzake feit 2 niet-ontvankelijk dient worden verklaard in zijn strafvervolging jegens verdachte, nu verdachte niet op eigen gelegenheid en evenmin met behulp van de
Nederlandse autoriteiten, Nederland kan verlaten.
Naar oordeel van het hof dient onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende situaties. Indien een illegale vreemdeling niet door de Nederlandse staat kan worden uitgezet, hij zijn medewerking heeft verleend aan de pogingen van de autoriteiten tot uitzetting en hij zelf adequate pogingen heeft onder-nomen zijn verblijf in Nederland te beëindigen, kan het (telkens) afzonderlijk vervolgen van deze ongewenste vreemdeling wegens het illegale verblijf in Nederland tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden, daar met het steeds opnieuw vervolgen van verdachte geen enkel redelijk strafrechtelijk doel meer is gediend.
Anderzijds kan een illegale vreemdeling, ook indien aannemelijk is dat hij Nederland niet legaal kan verlaten, zichzelf aan het risico van strafvervolging blootstellen wegens onder meer overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, indien hij zich schuldig maakt aan het plegen van andere strafbare feiten.
De aanleiding voor de onderhavige strafvervolging is gelegen in het feit dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een hierna bewezen te verklaren feit, te weten de onder 1 primair tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van de onder 2 tenlastegelegde overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht kan worden ontvangen. In het onderhavige geval is immers geen sprake van opsporing (uitsluitend) gericht op dit specifieke feit, maar is verdachte aangehouden ter gelegenheid van het opsporingsonderzoek naar het onder 1 primair tenlastegelegde en is vervolgens gebleken dat verdachte als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleef."
3.4. Het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof berust kennelijk op de opvatting dat voor de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging ter zake van art. 197 Sr van belang is of dit feit aan het licht is gekomen bij de opsporing van andere strafbare feiten waaraan een tot ongewenste vreemdeling verklaarde verdachte, die - zoals het Hof hier veronderstelt - door overmacht geen mogelijkheid heeft Nederland te verlaten, zich heeft schuldig gemaakt. Die opvatting is onjuist. De omstandigheid dat een dergelijke verdachte is aangehouden bij gelegenheid van het opsporingsonderzoek naar een ander strafbaar feit en zich daardoor - in de bewoordingen van het hof - heeft blootgesteld aan het risico van opsporing en vervolging ter zake van art. 197 Sr, kan niet redengevend zijn voor de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van art. 197 Sr. De door het Hof voor zijn oordeel gegeven motivering is dan ook ondeugdelijk.
In zoverre is de klacht gegrond.
3.5. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het Hof het verweer terecht heeft verworpen. Het bij de behandeling van deze zaak in hoger beroep enkel aangevoerde, te weten dat "verdachte niet op eigen gelegenheid en evenmin met behulp van de Nederlandse autoriteiten, Nederland kan verlaten", kan immers niet de gevolgtrekking wettigen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van art. 197 Sr.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2007.