Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
- verklaart het beroep inzake de aanslag rioolheffing 2013 (zaaknummer HAA 17/4857) gegrond;
- vernietigt de betreffende uitspraak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt daarvan;
- vermindert de aanslag rioolheffing 2013 berekend naar een bedrag van € 259.794;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.”
2.Feiten
Verordeningen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
€ 168.561,-(…)
€ 168.561,-
€ 106.300,-
€ 200.665,-
€ 105.958,-
Overzicht baten en lasten
€ 200.665,-
Beleidsafspraken
3.Geschil in hoger beroep
4.Overwegingen
Hof: met betrekking tot de rioolheffing voor het jaar 2014] dat de geraamde lasten en baten per heffing inzichtelijk moeten worden gemaakt en aldus per heffing de opbrengstlimiet niet mag worden overschreden. Dat betekent dat zowel voor de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en het bedrijfsafvalwater alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater (letter a), naast de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoverre mogelijk te voorkomen of te beperken (letter b) een afzonderlijke raming van lasten en baten dient te geschieden. Nu dat niet is geschied is de Verordening 2014 onverbindend wegens strijd met artikel 228a van de Gemeentewet. Verweerder heeft dat gemotiveerd bestreden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres eisen stelt aan de opbrengstnorm die geen steun vinden in het recht. Daartoe verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AF7525 overweging 3.4.4. Voorts wijst de rechtbank op de uitspraak van het Gerechtshof Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6777, in het bijzonder overwegingen 4.4 tot en met 4.7. Uit artikel 228a, eerste lid van de Gemeentewet volgt gelet op deze jurisprudentie dat de opbrengst van de rioolheffing 2014 op zich, te weten de opbrengst van de beide soorten rioolheffing 2014 tezamen, niet meer mag bedragen dan de geraamde kosten ter zake van beide soorten rioolheffing tezamen. De berekening per heffing (zie eerste volzin) heeft slechts een functie in het kader van het voldoen van de op verweerder rustende stelplicht en om een toetsing aan algemene rechtsbeginselen mogelijk te maken. Ook in zoverre faalt het beroep.
€ 24.500
€ 42.797
Dit betekent dat voor het jaar 2013 moet worden uitgegaan van een totaalbedrag aan geraamde lasten inclusief BTW van € 912.172 en voor 2014 van een totaalbedrag van
€ 955.551; dit zijn de door de gemeenteraad vastgestelde lasten ter zake, zo stelt belanghebbende. Deze bedragen sluiten ook exact aan bij de in de productenbegroting ter zake van het product Rioleringen vermelde totaalbedragen aan geraamde lasten.
Kamerstukken II1988/89, 20 565, nr. 5, blz. 18 – dat kosten in verband met beleid in een te ver verwijderd verband staan met dienstverlening, zodat deze kosten uit de ramingen moeten worden geëlimineerd. Bovendien heeft de heffingsambtenaar zijn standpunt dat deze kosten voor de jaren 2013 en 2014 tot de geraamde lasten moeten worden gerekend, tijdens de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven; belanghebbende verwijst op dit punt naar de onder 2.9 vermelde vastlegging in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank. Reeds vanwege dit laatstgenoemde aspect dient het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar met betrekking tot het jaar 2013 ongegrond te worden verklaard, zo stelt belanghebbende.
Kamerstukken II2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 25), waarin overigens ook de kosten van straatvegen als voorbeeld van toe te rekenen indirecte kosten worden genoemd.
Kamerstukken II1987/88, 20 565, nr. 3, p. 14). De geraamde lasten behoeven in de begroting dus niet reeds specifiek te zijn toegerekend aan de rioolheffing; voldoende is dat ze zijn terug te voeren op de begroting. Met haar beroep op de artikelen 9 en 10 BBV miskent belanghebbende dat deze bepalingen - waarin is voorgeschreven welke aspecten (ten minste) in afzonderlijke paragrafen in de begroting worden vastgelegd, waaronder een paragraaf inzake lokale heffingen - geen voorschriften bevatten die specifiek betrekking hebben op de toetsing aan de opbrengstlimiet als bedoeld in (in casu) artikel 228a Gemeentewet. De jurisprudentie waar belanghebbende naar heeft verwezen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie heeft betrekking op een ander onderwerp, namelijk het bij de toetsing aan de opbrengstlimiet in acht te nemen uitgangspunt dat de (op de gemeentebegroting terug te voeren) raming van baten en lasten ter zake van de rioolheffing niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften (zie o.a. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253, r.o. 2.3.2).
Kamerstukken II2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 21). Het Hof leidt daarom uit de tekst van artikel 228a, eerste lid, Gemeentewet en de genoemde wetsgeschiedenis af dat de opbrengst van de twee heffingen tezamen niet meer mag bedragen dan de kosten van gemeentelijke watertaken. Wel dient de gemeente nog op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in een verordening beoogt te dekken, maar zulks dient met name om toetsing van een bepaalde heffing aan algemene rechtsbeginselen mogelijk te maken (vgl. HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ7390, BNB 2005/113). Het Hof verwerpt derhalve het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet afzonderlijk inzicht dient te geven in de geraamde baten en lasten van de rioolheffing afvalwater respectievelijk de rioolheffing hemel- en grondwater.
De omstandigheid dat in de productenbegroting van het product Rioleringen bij de rubriek ‘Cocensus uitbestede werkzaamheden’ voor 2013 en 2014 ‘0’ is vermeld (zie 2.4.2), heeft niet tot gevolg dat het de heffingsambtenaar niet meer is toegestaan om bij de toetsing aan de opbrengstlimiet aan te voeren dat het aan de rioolheffing toerekenbare deel van de perceptiekosten van Cocensus tot de ‘lasten ter zake’ behoort. Voor zover belanghebbende met haar standpunt dat het specifieke bedrag van € 20.000 per jaar nergens in de gemeentebegroting is terug te vinden en dat in de productenbegroting Rioleringen een bedrag van nihil is vermeld heeft willen stellen dat de overgelegde stukken feitelijke onjuistheden bevatten, had het op haar weg gelegen bewijs bij te brengen van haar stellingen. Dit bewijs is achterwege gebleven. Het Hof is derhalve van oordeel dat het door de heffingsambtenaar vermelde gedeelte van deze perceptiekosten (€ 20.000) is veroorzaakt door de rioolheffing en tot de ‘lasten ter zake’ van de rioolheffing voor de jaren 2013 en 2014 behoort.
Kamerstukken II2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 25) dat slechts bepaalde categorieën van dergelijke kosten (bijvoorbeeld een deel van de loonkosten van beleidsambtenaren) als indirecte kosten kunnen worden toegerekend aan de rioleringszorg, en dan alleen indien deze kosten meer dan zijdelings (dat wil zeggen: voor meer dan 10%) verband houden met de rioleringszorg. De in het (pro forma) incidenteel hoger beroep aangekondigde schriftelijke motivering is evenwel door de heffingsambtenaar niet ingediend; tijdens de zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar – na een vraag hierover van het Hof – volstaan met de niet nader gespecificeerde mededeling dat de geraamde kosten van beleid en onderzoek betrekking hebben op reguliere werkzaamheden van beleidsambtenaren voor rioleringszaken. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel niet voldaan aan de op hem rustende taak op dit punt nadere inlichtingen te verstrekken, teneinde – naar vermogen – de door belanghebbende opgeroepen twijfel weg te nemen. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de voor 2013 en 2014 geraamde kosten (incl. BTW) van respectievelijk € 7.500 (2013) en € 3.025 (2014) niet kunnen worden gerekend tot de ‘lasten ter zake’. Op dit punt is het gelijk aan belanghebbende.
€ 1.145.800 (zie 2.4.1 en 2.4.2) de baten in redelijkheid op dat bedrag heeft kunnen ramen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, aan de hand van de door haar overgelegde Tarievennota 2014, dat de gemeenteraad vóór inwerkingtreding van de Verordening 2014 akkoord is gegaan met een hoger bedrag aan geraamde baten, vanwege de (met ingang van 2014) geraamde opbrengst van de rioolheffing van (vrijstaande) garages (zie 2.7). Gelet hierop heeft het op de weg gelegen van de heffingsambtenaar om op dit punt nadere inlichtingen te verstrekken, teneinde – naar vermogen – de door belanghebbende opgeroepen twijfel weg te nemen. De heffingsambtenaar heeft evenwel geen nadere inlichtingen verstrekt; tijdens de zitting in hoger beroep heeft hij verklaard deze stelling over het hoofd te hebben gezien en daar niet op te kunnen reageren. Het Hof is van oordeel dat het er daarom voor moet worden gehouden dat de gemeente voor het jaar 2014 de geraamde baten van de rioolheffing in redelijkheid niet op een lager bedrag heeft kunnen ramen dan op een bedrag van € [1.145.800 + 18.495 =] 1.164.295. Bij de toetsing aan de opbrengstlimiet voor het jaar 2014 zal derhalve van het laatstgenoemde bedrag aan baten moeten worden uitgegaan.
€ 42.797
€ 3.025
5.Kosten
6.Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend wat betreft de beslissing inzake de aanslag rioolheffing voor het jaar 2014;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake het jaar 2014;
- vermindert de aanslag rioolheffing 2014 tot een bedrag van € 279.300;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 2.304;
- gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep van € 508 aan haar te vergoeden.