In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2008, opgelegd aan de belanghebbende door de gemeente Duiven. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de aanslag. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde hiertegen cassatie in.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de belanghebbende en oordeelde dat de Verordening reinigingsheffingen 2008 van de gemeente Duiven, waarop de aanslag was gebaseerd, niet onverbindend was. De Hoge Raad bevestigde dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet voor andere doeleinden mag worden aangewend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de opbrengstlimiet niet was overschreden en dat de kosten van het reinigen van het openbaar gebied, voor zover deze verband hielden met huishoudelijke afvalstoffen, ook konden worden aangemerkt als kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.