In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van rioolheffingen die door de gemeente Steenwijkerland zijn opgelegd aan een woningstichting voor de jaren 2013, 2014 en 2015. De belanghebbende, een woningstichting, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 27 februari 2018 was gewezen. De heffingsambtenaar van de gemeente had aanslagen rioolheffing opgelegd, waarbij de geraamde baten en lasten van de rioolheffing ter discussie stonden. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de verordeningen op de heffing en invordering van de rioolheffing, met name de toerekening van indirecte kosten zoals baggerkosten en onderhoud van oevers aan de rioolheffing.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de kosten van baggeren en onderhoud van oevers meer dan zijdelings verband houden met de riolering, en dat deze kosten dus rechtmatig konden worden toegerekend aan de rioolheffing. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de geraamde lasten niet onterecht waren, en dat de heffingsambtenaar ook rekening mocht houden met omzetbelasting over de baggerkosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de gemeente vrij was om de indirecte kosten aan de rioolheffing toe te rekenen, zolang deze kosten meer dan zijdelings verband hielden met de riolering.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop gemeenten indirecte kosten kunnen toerekenen aan rioolheffingen, en bevestigt dat de wetgever gemeenten de ruimte biedt om kosten die samenhangen met de riolering te verhalen via de rioolheffing, mits deze kosten goed zijn onderbouwd.