ECLI:NL:HR:2017:3082

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/00071
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van rioolheffing aan verhuurders van woningen in relatie tot het beginsel 'de vervuiler betaalt'

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van rioolheffing aan verhuurders van woningen. De belanghebbende, een woningcorporatie, was eigenaar van 97 sociale huurwoningen in de gemeente Someren en had voor het jaar 2013 97 aanslagen rioolheffing ontvangen, elk ter hoogte van € 127. De vraag die centraal stond was of deze heffing in strijd was met de Kaderrichtlijn Water (KRW), die het beginsel 'de vervuiler betaalt' hanteert.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) de mogelijkheid biedt voor lidstaten om de kosten van inzameling en verwerking van afvalwater te verhalen op de eigenaar van een perceel, in plaats van op de gebruiker. Dit betekent dat de gemeente Someren rechtmatig de rioolheffing aan de verhuurder kon opleggen, aangezien deze als eigenaar werd aangemerkt als vervuiler. De Hoge Raad bevestigde dat de heffing niet in strijd was met de KRW, omdat de wetgever de vrijheid heeft om te bepalen wie als vervuiler wordt aangemerkt.

Daarnaast werd in de beoordeling van de heffing gekeken naar de verdeling van de bijdragen over huishoudens en niet-huishoudens. Het Hof had geoordeeld dat deze verdeling niet in strijd was met het beginsel van evenredigheid, zoals vastgelegd in de KRW. De Hoge Raad volgde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank werden bekrachtigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

8 december 2017
nr. 17/00071
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) en het incidenteel beroep in cassatie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren (hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 6 december 2016, nr. 15/00815, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 14/1839) betreffende aanslagen in de rioolheffing eigenaren voor het jaar 2013 van de gemeente Someren. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.
Het College heeft in het incidenteel beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidenteel beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 9 augustus 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:883).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, een woningcorporatie, is eigenaar/verhuurder van 97 sociale huurwoningen (hierna: de woningen) in de gemeente Someren. Aan belanghebbende als eigenaar van de woningen zijn voor het jaar 2013 97 aanslagen rioolheffing opgelegd van elk € 127.
2.1.2.
In artikel 2 van de Verordening rioolheffing van de gemeente Someren voor het jaar 2013 (hierna: de Verordening) is bepaald dat onder de naam rioolheffing een directe belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan (a) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en (b) de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In artikel 3, lid 1, van de Verordening is bepaald dat de belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Volgens artikel 6 van de Verordening bedraagt het belastingtarief per jaar € 127 voor een perceel dat in hoofdzaak tot woning dient, € 190,40 voor een perceel dat niet in hoofdzaak tot woning dient en € 31,70 voor een perceel met een bruto vloeroppervlak van minder dan 40 m2.
2.1.3.
In geschil is of de heffing van rioolrecht van de verhuurder van woningen in strijd is met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de KRW).
2.2.1.
Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat artikel 9 van de KRW en het daarin neergelegde beginsel dat ‘de vervuiler betaalt’ rechtstreekse werking heeft. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit beginsel niet ertoe dwingt kosten van inzameling en verwerking van hemelwater vanuit een perceel en kosten voor beheer en onderhoud van het rioolstelsel in rekening te brengen aan de gebruikers van dat perceel. Gelet op de beoordelingsmarge die een lidstaat heeft bij de implementatie van de KRW, is het dan ook toegestaan om de kosten ter zake van de inzameling en het transport van afvalwater van de gebruiker van een perceel te verhalen op de eigenaar van het perceel, aldus het Hof.
2.2.2.
Het Hof heeft zich ook gebogen over de vraag of de wijze waarop in de Verordening de bijdragen zijn verdeeld over huishoudens en niet-huishoudens strijdig is met het beginsel dat de diverse watergebruikssectoren een redelijke bijdrage moeten leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten
,welk beginsel tot uitdrukking komt in artikel 9, lid 1, tweede gedachtestreepje van de KRW. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat ook het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.
2.2.3.
Tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 vermelde oordelen van het Hof richt zich het middel.
2.3.1.
Het eerste middelonderdeel betoogt dat van belanghebbende als eigenaar van de panden geen rioolheffing geheven kan worden, omdat dit in strijd is met het in de KRW neergelegde beginsel dat de vervuiler betaalt.
2.3.2.
Belanghebbende is eigenaar van de panden die zij exploiteert door ze aan derden te verhuren. Zij geeft daarmee aan deze derden het recht gebruik van de panden te maken, waardoor op het riool is geloosd. Het stond de gemeentelijke wetgever vrij om belanghebbende, als eigenaar, aan te merken als vervuiler in de zin van de KRW en als zodanig in de heffing te betrekken, evenzeer als wanneer zij zelf rechtstreeks de lozingen op het riool zou hebben verricht. Het middelonderdeel faalt daarom.
2.3.3.
Het tweede middelonderdeel houdt in dat het als vervuiler aanmerken van degene die een ander in de gelegenheid stelt om water op het riool te lozen in strijd is met het uitgangspunt in de KRW dat het waterprijsbeleid adequate prikkels moet bevatten voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten.
2.3.4.
De tekst van artikel 9, lid 1, eerste gedachtestreepje, van de KRW laat geen andere uitleg toe dan dat deze bepaling de lidstaten verplicht om gebruikers van watervoorraden te stimuleren om deze efficiënt te benutten, door middel van een prijsbeleid dat adequate prikkels bevat. Deze bepaling sluit geenszins uit dat lidstaten dit doel ook nastreven door het beslag dat een gebruiker doet op watervoorraden in aanmerking te nemen bij de terugwinning van de kosten die gepaard gaan met lozingen, overeenkomstig het beginsel ‘de vervuiler betaalt’; de KRW verplicht hier echter niet toe (vgl. HvJ 16 juli 2009, Futura, C-254/08, ECLI:EU:C:2009:479, punt 48). Het middel faalt ook in zoverre.
2.3.5.
Het derde middelonderdeel faalt eveneens omdat het berust op het onjuiste uitgangspunt dat uitsluitend de tariefstelling in de Verordening maatgevend is voor de beoordeling of de diverse gebruikssectoren een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten als beoogd in artikel 9, lid 1, tweede gedachtestreepje, van de KRW.

3.Beoordeling van het in het incidenteel beroep voorgestelde middel

Aangezien het incidenteel beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, vervalt het beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.