ECLI:NL:GHAMS:2018:2601

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/00536 en 16/00537
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en de rechtsgeldigheid van volmachten in de import van textiel uit Bangladesh

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd. De inspecteur had aan [X] B.V. een uitnodiging tot betaling van douanerechten (utb) opgelegd van in totaal € 5.143.041,64, die betrekking had op 1.002 aangiften voor de invoer van kleding uit Bangladesh. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had voldaan aan zijn verplichtingen om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, waardoor het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging was geschonden. Het Hof oordeelt dat de inspecteur in de bezwaarfase alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan door het dossier ter inzage te geven. Het Hof stelt vast dat er sprake is van grootschalige fraude bij de invoer van kleding, waarbij de douaneschuldenaar [X] B.V. onterecht als vertegenwoordiger is aangemerkt. De inspecteur heeft de douanewaarde en de oorsprong van de goederen gecorrigeerd, en het Hof bevestigt dat de inspecteur terecht de utb's heeft opgelegd. Het Hof vermindert de utb voor [Y AB] met een bedrag van € 511.895,64 en kent immateriële schadevergoeding toe aan [X] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00536 en 16/00537
28 juni 2018
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 7 november 2016 in de zaken met kenmerken HAA 13/4953 en 13/4954 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitiete Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 april 2013 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling van douanerechten (utb) van € 3.983.963,28 uitgereikt, betreffende 725 aangiften die zijn ingediend in de periode van 21 mei 2010 tot en met 29 december 2010 (rechtbanknr HAA 13/4953, Hofnr 16/536, utb-nr 0383, […] ).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 april 2013 aan belanghebbende een
utb van € 1.159.078,36 aan douanerechten uitgereikt, betreffende 277 aangiften die zijn ingediend in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 (rechtbanknr HAA 13/4954, Hofnr 16/537, utb-nr. 0384, […] ).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 28 november 2013, de utb’s gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 november 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- gelast dat verweerder de utb’s overeenkomstig deze uitspraak vermindert;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1484,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 december 2016. De inspecteur heeft op 6 maart 2017 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 14 april 2017 zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 15 en 17 november 2017 nadere stukken aan het Hof doen toekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigde mr. ing. B.J.B. Boersma, en A.P. van Breukelen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. J.J. Birkhoff, mr. I. Ramdjiawan en J.A. van der Welle. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7.
De inspecteur heeft stukken aan het Hof doen toekomen bij brieven van 5 januari 2018. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 22 februari 2018, waarbij zij stelt dat nog altijd een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreekt. Een afschrift van deze reactie is aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 11 april 2018, waarbij hij kenbaar maakt niet te beschikken over de door belanghebbende genoemde stukken.
1.8.
In haar onder 1.7 genoemde brief van 22 februari 2018 heeft belanghebbende het Hof verzocht om tien personen op te roepen als getuige (om te “voorkomen dat na de komende zitting nog enige onduidelijkheid kan blijven voortbestaan over de feiten”) en heeft zij aangekondigd dat, indien het Hof besluit deze getuigen niet op te roepen, zij zal overwegen om deze personen zelf als getuige op te roepen. Bij brief van 22 maart 2018 heeft het Hof belanghebbende bericht onvoldoende termen aanwezig te achten om over te gaan tot het oproepen van de getuigen. Belanghebbende heeft de door haar genoemde personen vervolgens niet zelf als getuige opgeroepen.
1.9.
Op 16 april 2018 heeft belanghebbende een afschrift van een brief van de regiodirecteur van douaneregio Breda, gedagtekend 16 april 2018, aan het Hof doen toekomen.
1.10.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 april 2018. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde mr. ing. B.J.B. Boersma, bijgestaan door zijn kantoorgenoten N. Nauta en R. van der Zee. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. J.J. Birkhoff, mr. I. Ramdjiawan en J.A. van der Welle. De voorzitter heeft partijen ervan op de hoogte gesteld dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd: A. Bijlsma is vervangen door F.J.P.M. Haas. Partijen hebben te kennen gegeven hiermee in te stemmen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.
“1. In de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 heeft eiseres namens diverse importeurs aangiften ten invoer gedaan voor textiel en schoenen uit het Verre Oosten (voornamelijk China en Bangladesh). Eiseres heeft de aangiften verzorgd als direct vertegenwoordiger van de desbetreffende importeur.
2. De utb die het voorwerp is van zaak HAA 13/4953 betreft aangiften die in de periode 21 mei 2010 tot en met 29 december 2010 zijn aanvaard en die eiseres als direct vertegenwoordiger heeft ingediend voor [A] Limited (hierna: [A Ltd] ).
De utb die het voorwerp is van zaak HAA 13/4954 betreft aangiften die in de periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 zijn aanvaard en die eiseres als direct vertegenwoordiger heeft ingediend voor [Y] AB (hierna: [Y AB] ).
3. Een brief van 4 maart 2011 van de Zweedse douaneautoriteiten aan de Belastingdienst, Douane Informatiecentrum met het kenmerkt UTR 2011-47 houdt, voor zover van belang, in:
“(…)
Subject: Your request concerning the Swedish company [Y] AB
(…)
The Swedish Customs Audit Division in Stockholm had made an investigation and has established that the above mentioned company has no import/export activities. (…)”
4. Een brief van 4 maart 2011 van de Zweedse douaneautoriteiten aan de Belastingdienst, Douane Informatiecentrum met het kenmerkt UTR 2011-87 houdt, voor zover van belang, in:
“(…)
Subject: Your request concerning the Swedish company [A] Ltd
(…)
The Swedish Customs Audit Division in Stockholm had made an investigation and has established that the above mentioned company has no import/export activities. (…)”
5. Van 10 tot en met 18 mei 2011 (missie 1), 21 tot en met 26 januari 2012 (missie 2) en 30 mei tot en met 7 juni 2012 (missie 3) heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) Bangladesh bezocht. Het rapport van de missie van 30 mei tot 7 juni 2012 houdt, voor zover van belang, in:

1. PURPOSE OF FHE MISSION
The overall purpose of this mission was to conclude the verification of suspicious Bangladesh certificates of preferential origin Forms A (hereinafter: Forms A) presented by the Dutch customs agent van [X B.V.] (hereinafter: [X B.V.] ). In total seven hundred and six (706) Forms A were presented by the Dutch FIOD (Fiscal Information and Investigative Service) to be verified during this mission.
(…)

3.RESULTS

(…)
In total, six hundred and nine (609) forged Forms A were identified concerning importations into the Netherlands six hundred and six (606) and the UK three (3).
None of the six hundred and nine (609) forged Forms A was registered with the competent authorities in Bangladesh, the EPB. However, six hundred and six (606) of the Forms A contained EPB-issued reference numbers identical to genuine Forms A issued by the EPB. However, the content (names, addresses, quantities and commodities) of the certificates did not correspond tot he EPB records.
Around one hundred (100) Forms A are still being verified. (…)
3.1.
FINDINGS IN RELATION TO DUTCH IMPORTATIONS
3.1.1
NATIONAL BOARD OF REVENU (NBR)
The JM visited the National Board of Revenu in Dhaka on 31 May and 4 June 2012. The National Board of Revenu provided lists of exports and imports in electronic format (…) relating to ten (10) Bangladesh companies which appeared on the aformentioned false six hundred and six (606) Forms A as alleged exporters.
It can be concluded that there is no link between the actual export activities of the ten companies mentioned and the [X B.V.] consignements which were shipped tot Rotterdam in the Netherlands. Moreover, the bills of lading accompanying those [X B.V.] importations suggest that the textiles were shipped from Hong Kong (China) to Europe.
3.1.2
VISITS TO EIGHT COMPANIES IN CHITTAGONG
On 2 and 3 June 2012 the JM undertook visits to eight selected companies in the Dutch case which had allegedly supplied most of the [X B.V.] consignements under investigation. The findings are detailed in attached visit reports (…). All eight company owners declared that they had not any relations with the companies mentioned on the false Form A. They had not had contact with the Dutch agent [X B.V.] either.
(…)”
6. Een brief van 6 juni 2012 van het Export Promotion Bureau in Dhaka (hierna: EPB) aan het OLAF houdt, voor zover van belang, in:
“This has reference to your mission in May 2012. We have examined our records with the GSP copies that were handed over to us during the mission and found that the GSP certificates in question were not issued from Export Promotion Bureau, Chittagong, Bangladesh.
2
However, we have enclosed herwith the comparison of the submitted GSP copies from you and the issues GSP from Chittagong in form of a verification report for your kind perusal and further necessary action. (…)
Enclosure: As stated (18 pages)”
7. Brieven van het EPB aan het OLAF van 2 april 2013, 23 april 2013 en 15 december 2014 houden in dat 795 respectievelijk 74 respectievelijk 9 Forms A “false and invalid” zijn en niet door het EPB zijn afgegeven. In de brief van 15 december 2014 staan de nummers genoemd van de 9 Forms A waar die brief op ziet.
8. Een (door een beëdigd vertaler in het Nederlands vertaald) verslag van het verhoor van 7 juli 2011 door de Zweedse Belastingdienst, Afdeling belastingdelicten, van [persoon 1] houdt, voor zover van belang, in:
“(…)
[Y] AB ( [Y AB] )
Bij de overdracht van [Y AB] was [persoon 1] betrokken, in eerste instantie was hij op zoek naar een koper, maar nadat de verkoper [naam verkoper] zelf een koper had geregeld, regelde [persoon 1] de overdracht administratief. Op dat moment meldde [persoon 2] , waar [persoon 1] al enige tijd geen contact mee had gehad, dat hij een nieuw btw-nummer nodig had.
(…)
[persoon 1] weet een btw-nummer te bemachtigen voor [Y AB] en geeft dit aan [persoon 2] . Volgens [persoon 1] weet zowel verkoper [naam verkoper] als koper [naam koper] niet dat het btw-nummer van het bedrijf wordt overhandigd aan [persoon 2] om te worden gebruikt voorn de kledinghandel.
(…)
[A] Ltd, filiaal in VK
(…)
[persoon 1] verklaar dat [persoon 2] graag het bedrijf wilde kopen. Volgens [persoon 1] kan het zo zijn dat hij daarom het btw-nummer van [A Ltd] heeft gestuurd. [persoon 1] zegt dat hij [persoon 2] heeft geïnformeerd dat ze moesten betalen voor de bedrijven die gebruikt zouden worden. Volgens [persoon 1] was er een overeenkomst dat [persoon 1] het btw-nummer zou sturen waarna [persoon 2] en zijn medewerkers [persoon 1] zouden laten weten welke bedrijven ze wilde gebruiken, zodat [persoon 1] de andere bedrijven kon afkopen. [persoon 1] beweert dat hij gebombardeerd is met e-mails van de Chinezen.
In dit verband vertelt [persoon 1] dat de personen die betrokken waren bij [A Ltd] dezelfde zijn als bij [Y AB] . [persoon 1] wil niets zeggen over deze personen.
(…)”
Tijdens een verhoor van 19 juli 2011 heeft [persoon 1] onder meer het volgende verklaard:
“(…)
[naam persoon X B.V.]
Over [naam persoon X B.V.] zegt [persoon 1] dat [persoon 2] alle contacten met hem voerde. [persoon 1] zegt dat dat hij niets met hem van doen had. [persoon 1] zegt dat hij zichzelf ook afvroeg waarom deze documenten naar hem werden gemaild.
(…)”
Tijdens een verhoor van 16 augustus 2011 heeft [persoon 1] onder meer het volgende verklaard:
“(…)
[persoon 1] geeft aan dat hij begreep dat de gegevens op een of andere manier zouden worden gebruikt, maar niet hoe. [persoon 1] vervolgt zijn verhaal: hij wist dat het met douaneheffingen te maken had en met handel tussen China en andere landen.
Van [A] Ltd, filiaal weet [persoon 1] dat er plannen waren om het bedrijf voor kleding te gebruiken. (…)”
Tijdens een verhoor van 18 augustus 2011 heeft [persoon 1] onder meer het volgende verklaard:
“(…)
De ondervrager merkt op dat het erop lijkt dat [persoon 1] in de e-mail gegevens over [Y AB] verstuurt. [persoon 1] bevestigt dat hij in dat bericht de gegevens over [Y AB] verstuurt. Op de vraag of [persoon 3] op dat moment weet dat hij de gegevens naar de Chinezen stuurt, antwoordt [persoon 1] nee. (…) Het feit dat [persoon 3] als contactpersoon is aangewezen, is iets waarvan [persoon 3] zelf niets weet. [persoon 3] heeft volgens [persoon 1] nooit contact gehad met de Chinezen. Alleen hijzelf heeft contact met hen gehad. Op de vraag of de volmachten door [persoon 3] zijn ondertekend, antwoordt [persoon 1] als volgt: [persoon 1] heeft geregeld dat het document van een handtekening werd voorzien. [persoon 1] heeft of een bekende gevraagd om te ondertekenen of hij heeft zelf de handtekening van [persoon 3] eronder gezet. Daarna heeft hij de documenten teruggestuurd.
(…)”
Tijdens een verhoor van 20 december 2012 heeft [persoon 1] onder meer het volgende verklaard:
“(…)
Gevraagd of er feitelijke koop- en verkooptransacties van textielproducten binnen het kader van de activiteiten van [Y AB] hebben plaatsgevonden, antwoordt [persoon 1] als volgt: Niet wat ik weet.
(…)
Gevraagd of er feitelijke koop- en verkooptransacties van textielproducten binnen het kader van de activiteiten van [A Ltd] hebben plaatsgevonden, antwoordt [persoon 1] nee.
[persoon 1] wordt gevraagd of de werkelijke eigenaren van [Y AB] of [A Ltd] of de wettelijke vertegenwoordigers van deze bedrijven ook maar enig werk voor [persoon 2] hebben verricht. [persoon 1] antwoordt nee.
(…)
Gevraagd naar hoe hij documenten verstuurde toen hij gevraagd werd om documenten te versturen en of het volmachten waren, bevestigt [persoon 1] dat het volmachten waren. (…) Op de vraag of de volmachten naar expediteur [X B.V.] in Holland werden gestuurd, antwoordt [persoon 1] dat hij de naam herkent. [persoon 1] zegt dat hij documenten naar [X B.V.] stuurde, maar dat er ook andere expediteurs voorkwamen.
(…)”
9. Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de FIOD, houdt in dat [naam declarant X. B.V.] , declarant bij eiseres, op 24 oktober 2012 onder meer het volgende heeft verklaard:
“(Nadat hem was gevraagd wie hij als zijn feitelijke opdrachtgever ziet voor de aangiften van de zendingen textiel uit China en Bangladesh.)
“Dat is voor mij [persoon 2] geweest. Dat is de opdrachtgever van alle aangiften ten invoer. Hij was de persoon waarvandaan alle opdrachten kwamen. Of van hemzelf of van het personeel van de bedrijven waar hij eigenaar van was. Ik heb het dan over de bedrijven [bedrijf A] en [bedrijf B] . Hij had meerdere bedrijven die uit de verschillende papieren die wij vanuit Hongkong kregen aangeleverd naar voren kwamen. Al deze documenten en opdrachten kwamen via e-mail bij ons binnen.”
(…)
(Nadat hem is gevraagd naar [persoon 1] .)
“Deze naam zegt mij niets.”
(Nadat hem gevraagd is of de firma [Y AB] misschien door [persoon 1] is vertegenwoordigd.)
“ [Y AB] zegt mij wel wat maar [persoon 1] zegt mij niets.
(…)
(Nadat hem is gevraagd naar [Y] AB.)
“Alleen dat het een bedrijf is waar wij op ingeklaard hebben.”
(Nadat hem is gevraagd naar de contacten met het Zweedse bedrijf [Y] AB.)
“Geen. Alle contacten liepen via [persoon 2] . Wij waren niet gemachtigd om contact op te nemen met de klanten van [voornaam persoon 2] . Dat is in ons werk ook “not done”. Je gaat geen klanten van klanten bellen. Dat wij geen contact op mochten nemen was ons niet als zodanig gezegd maar dat doe je natuurlijk gewoon niet. Als er problemen waren moesten we met [voornaam persoon 2] contact opnemen. Dit is mij ook door [naam persoon X B.V.] en [voornaam (manager X B.V.)] zo duidelijk gemaakt.”
(Nadat hem is getoond een emailbericht van 20 november 2009 waarin is te lezen dat zij problemen hebben met het bezorgen van post bij de firma [Y AB] en nadat zij het BTW nummer van [Y AB] zelf hebben gecontroleerd en geconstateerd dat het hier een autoschade reparatiebedrijf betreft en hem om een reactie is gevraagd aangezien het hier de invoer van textiel betreft)
“Ik heb er toen niet bij stil gestaan. Het was toen vreemd dat die facturen steeds terugkwamen en daar hebben we toen met [persoon 2] contact over opgenomen. Dat het een schadereparatiebedrijf was waar deze goederen naar toe gingen is bij ons ook niet als vreemd gezien. We hebben nog gebeld met het bedrijf [Y AB] en kregen te horen dat zij de persoon die wij als contactpersoon hadden doorgekregen wel kenden maar dat hij daar niet meer werkte. Ik weet niet waar wij de naam van deze contactpersoon vandaan hadden, waarschijnlijk uit een mailtje of zo. Wij hebben verder geen onderzoek gedaan naar dit bedrijf. Ik heb een adres check gedaan en daar bleef het wel bij.”
(…)
(Nadat hem gevraagd is naar [A] Ltd.)
“Voor mij is dit hetzelfde verhaal als bij [Y AB] . In opdracht van [persoon 2] hebben wij hiervoor genoemde invoeraangiften opgemaakt als fiscaal vertegenwoordiger.”
(Nadat hem is gevraagd naar de contacten met het Zweedse bedrijf [A] Ltd)
“Voor zover ik weet heb ik daar geen correspondentie mee gevoerd.”
(…)
(Nadat hem is gevraagd waarom hij toch een lage waarde aangeeft op de aangifte ten invoer terwijl hij weet, gezien de payment instructions van [Y AB] , dat de werkelijk betaalde prijs van de werkelijke ontvanger aan de werkelijke verkoper hoger is.)
“Ik vind datgene wat u mij laat zien niet vreemd. Wij hebben als klant [persoon 2] en [bedrijf A] , zij betalen ook. Het is voor mij niet mogelijk om contacten te leggen met andere bedrijven die tussen de transacties voorkomen. Dit is voor mij altijd de gewone gang van zaken geweest. (…) Dat wij twee verschillende facturen door u gecodeerd […] en […] tegelijkertijd hebben ontvangen is door mij ook niet als vreemd ervaren. (…) Welke factuur ik dan moet gaan gebruiken zien we wel van onze opdrachtgever. Die bepaalt tenslotte. Dat is onze klant. En je gaat niet met tussenliggende bedrijven contact opnemen.”
(…)
(Nadat hem is getoond blad 04 van het doorschrijfkasboek van [X] B.V. en hem is gewezen op de ontvangst van 28 oktober van € 10.000 met als omschrijving [bedrijf B] en hem is gevraagd wat hij over deze contante ontvangst kan verklaren.)
“Dit bedrag is door [persoon 2] aan ons betaald toen hij toevallig in Nederland was. Hij was regelmatig in Europa. Het kasboek werd door [voornaam persoon X. B.V.] en [voornaam (manager X B.V.)] ingevuld. (…)”
(Nadat hem is voorgehouden dat in het doorschrijfkasboek in het jaar 2009 € 755.000 aan contante ontvangsten van [bedrijf B] zijn geboekt en hem zijn reactie is gevraagd.)
“Dat zou goed kunnen.”
Voorgehouden wordt dat op 26 augustus 2010 een bedrag van € 500.000 in contanten van [persoon 2] / [bedrijf A] is ontvangen dat vermoedelijk door hem of [voornaam declarant X B.V.] is afgestort bij de bank in sealbags in kleinere bedragen.
Dit bedrag is door [persoon 2] bij ons betaald voor de door ons in rekening gebrachte werkzaamheden en invoerrechten. Hij vertelde dat hij dit geld van zijn klanten kreeg, voornamelijk marktkooplui in heel Europa. Dit geld kreeg hij contant en daarom wilde hij dit ook contant betalen bij ons en bij andere douane-expediteurs die voor hem werkten. Hij kon dit geld natuurlijk ook niet zo meenemen naar China. (…)”
10. Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de FIOD, houdt in dat [naam manager X. B.V.] manager bij eiseres, op 24 oktober 2012 onder meer het volgende heeft verklaard:
“(…)
(Nadat hem is gevraagd wie hij als zijn feitelijke opdrachtgever ziet voor de aangiften van de zendingen textiel uit Bangladesh en China.)
“Onze feitelijke opdrachtgever voor de kledingimporten is [persoon 2] . Hij heeft nog een compagnon genaamd [voornaam persoon 1] . Zijn achternaam weet ik niet.”
(…)
(Nadat hem is gevraagd naar [A] Ltd.)
“Daar zijn we beperkt fiscaal vertegenwoordiger voor geweest. Met dit bedrijf zijn we via [persoon 2] in contact gekomen. U vraagt mij naar [persoon 1] in relatie met [A Ltd] . Dat zegt me ook niets. Via [A Ltd] zijn er ook goederen van [persoon 2] geïmporteerd. [persoon 2] regelde alles voor [A Ltd] .”
(Nadat hem gevraagd is naar [Y] AB.)
“Hiervoor geldt hetzelfde als voor [A Ltd] .”
(…)
(Nadat hem is getoond een e-mailbericht van 20 november 2009 waarin is te lezen dat [X B.V.] problemen heeft met het bezorgen van post bij de firma [Y AB] en nadat zij het BTW nummer van [Y AB] zelf hebben gecontroleerd en geconstateerd dat het hier een autoschade reparatiebedrijf betreft en hem om een reactie is gevraagd aangezien het hier de invoer van textiel betreft.)
“Ik had op internet gevonden dat [Y AB] een autoschadebedrijf was. [Y AB] was een contact van [persoon 2] . Wij hadden geen rechtstreeks contact met [Y AB] . We hadden op dat moment ook geen contactpersoon bij [Y AB] . We kregen van [persoon 2] op, dat die [voornaam persoon 3] zijn relatie was voor de import van textiel. Ik heb daar verder niets achter gezocht, omdat [persoon 2] zei dat het zijn importeur was. U vraagt mij of het niet vreemd is dat een autoschadebedrijf grote partijen kleding gaat importeren. Wij hebben daar niets achter gezocht.”
(…)
In het dossier van [X] B.V. zijn Paymentinstructions gevonden van [Y] AB aan de Franse onderneming [bedrijf D] , waarin staat dat de betreffende “schipment” betaald moet worden aan [B Ltd] in China en dus niet aan [Y AB] . (…)
“Deze instructies hebben we per e-mail ontvangen van [persoon 2] uit China. U vraagt mij waarom [Y AB] de instructies eerst naar China stuurt en dat ze vervolgens naar ons worden verzonden en waarom [Y AB] ze niet rechtstreeks aan ons zijn verzonden. Daar heb ik geen antwoord op. U vraagt mij wie onze rekeningen betaalde. Die werden betaald door [persoon 2] . Dat was al zo toen ik hier kwam werken en dat is altijd zo gebleven. Dat was de constructie.”
(…)
Getoond wordt een e-mail bericht van 18 september 2009 (…).
(…)
(Nadat hem is gevraagd waarom hij toch een lage waarde aangeeft op de aangifte ten invoer terwijl hij weet, gezien de payment instructions van [Y AB] , dat de werkelijk betaalde prijs van de werkelijke ontvanger aan de werkelijke verkoper hoger is.)
“Wij hadden geen argwaan ten aanzien van de factuur die voor ons voor de Douane van belang was en dat is de factuur met uw nummer […] . Ik heb naar de rest niet gekeken, want die zijn voor mij niet van belang. Ik weet niet hoe iemand zijn geld verdient. U houdt mij voor dat een autoschadebedrijf ineens in de kledinghandel gaat en dan winstmarges haalt waarvan elke gerenommeerde kledinggroothandel droomt. Ik weet niet hoe dat zit.”
(…)
(Nadat hem is voorgehouden dat in september 2009 [X] B.V. door de Douane werd geconfronteerd met de vaststelling dat één van de onderhavige certificaten uit Bangladesh vals was en aldus de aangegeven oorsprong ook. (…) Gevraagd wordt waarom de andere certificaten van [persoon 2] / [bedrijf A] niet in twijfel zijn getrokken.)
“Dat voorval met de Douane kan ik me niet herinneren. Ik weet wel dat er een keer hier in de loods door de Douane is gecontroleerd op goederen en dat daar Made in China in stond. De papieren die erbij zaten gaven oorsprong Bangladesh. Toen hebben we nieuwe papieren met oorsprong China van [persoon 2] gekregen en daarop is toen ingeklaard. [persoon 2] zei dat het verkeerd was gegaan op de route Bangladesh naar Hong Kong en dat de klant verkeerde papieren had verstrekt.”
(…)
(Nadat hem is getoond blad 04 van het doorschrijfkasboek van [X] B.V. en hem is gewezen op de ontvangst van 28 oktober van € 10.000 met als omschrijving [bedrijf B] en hem is gevraagd wat hij over deze contante ontvangst kan verklaren.)
“ [naam persoon X B.V.] heeft dit blad geschreven. [naam persoon X B.V.] zal dit geld uit handen van [persoon 2] ontvangen hebben. Dat zal hier op kantoor of bij [voornaam persoon X. B.V.] thuis zijn gebeurd. Het geld is afgestort op onze bankrekening. Dit is een betaling voor de werkzaamheden van [X B.V.] voor de blijven van [persoon 2] of de bedrijven die hij hier heeft aangebracht. Daarmee bedoel ik dan bedrijven als [bedrijf B] , […] , […] , [bedrijf C] , [Y AB] en [A Ltd] . Wij schreven facturen uit en die werden soms contant betaald. Die betaling ziet meestal op een aantal facturen. (…)”
(Nadat hem is voorgehouden dat in het doorschrijfkasboek in het jaar 2009 € 755.000 aan contante ontvangsten van [bedrijf B] zijn geboekt en hem is gevraagd of dat in de handel gebruikelijk is.)
“Wij hebben geen andere klanten die dit zo doen. Dit was de werkwijze zoals we dat deden met [persoon 2] . Het is mijn handschrift niet in dit kasboek, het handschrift is van [naam persoon X B.V.] . (…) [persoon 2] zei dat hij bij sommige klanten in Europa contant afrekende en dat hij dit geld niet kon meenemen naar China en daarom ons en andere expediteurs contant betaalde. (…)”
Voorgehouden wordt dat op 26 augustus 2010 een bedrag van € 500.000 in contanten van [persoon 2] / [bedrijf A] is ontvangen dat vermoedelijk door hem of [voornaam declarant X B.V.] is afgestort bij de bank in sealbags in kleinere bedragen.
“Dit is een gedeeltelijke vooruitbetaling geweest. In de staffels mot te zien zijn met welke facturen dit bedrag is verrekend. Het geld is van [persoon 2] , hier op kantoor, ontvangen. (…)”
(…)
Gevraagd wordt waarom [Y AB] (Zweden) facturen worden gevraagd aan [persoon 2] (Hong Kong).
“Dat werd aan [voornaam persoon 2] in Hong Kong gevraagd omdat hij onze contactpersoon was.”
(…)”
11. Vanaf 17 maart 2011 heeft het Landelijk Waarde Team (hierna: LWT) een controle na de invoer uitgevoerd bij eiseres. In het controlerapport van het LWT van 18 maart 2013 is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)
4.1.4
[Y] AB ([…])
(…)
4.1.5
[A] Ltd ([…])
(…)
4.1.8
Recapitulatie importeurs
Op basis van de dossiers is het volgende geconstateerd: de goederen zijn weliswaar op papier voor bovengenoemde importeurs in Zweden […] bestemd, doch de goederen zijn blijkens de vrachtbrief (CMR) bestemd voor Italië, via het in Zweden gevestigde [Z] AB, en voor Frankrijk (via opslaglocaties in Moeskroen en Leers) door tussenkomst van [C] Ltd (later [bedrijf C] Ltd).
Geconstateerd is dat in de gevallen dat de goederen naar Rome gaan de ontvangers van de goederen van Aziatische afkomst zijn.
De goederen die via opslaglocaties in Moeskroen (België) en Leers (Frankrijk) naar Frankrijk gaan zijn bestemd voor drie grote Franse kledingbedrijven te weten [bedrijf E] , [bedrijf D] en [bedrijf F] . Deze drie bedrijven worden met name genoemd op de website van een grote Aziatische producent van kleding te weten [B] Ltd, gevestigd […] HongKong.
Geconstateerd is dat er op de bij de invoerzendingen overgelegde bescheiden reeds in veel gevallen een verwijzing naar één van de drie bovengenoemde Franse bedrijven is. Met andere woorden, op het moment van het doen van de invoeraangifte is (ook bij [X B.V.] ) al bekend voor wie de goederen bestemd zijn. Dit feit wordt versterkt daar geconstateerd is dat [bedrijf A] via de e-mail ook de factuur aan de Franse eindafnemer(s) meestuurt naar [X B.V.] . Tevens is in een aantal dossiers een “payment instruction” aangetroffen waarin de Franse bedrijven wordt geïnstrueerd om niet aan het Zweedse bedrijf [Y AB] te betalen maar aan hun “associate” [B] Ltd te Hongkong. Geconstateerd is dat van enige verbondenheid tussen [Y AB] en [B Ltd] geen sprake is.
Met enige regelmaat komt ook de naam van [E] Limited (directeur [persoon 2] )voor. Dit bedrijf is gevestigd te […] Hong Kong.
[E Ltd] presenteert zich als tussenpersoon die bemiddelt tussen de Chinese verkopers en de afnemers in de E.U.
Geconstateerd is dat [E Ltd] regelmatig, onder vermelding van de term “paid for deposit”, (ronde) bedragen overgemaakt (vanaf rekening […] op de rekening […] van [X B.V.] .
Deze bedragen betreffen de douaneafhandelingskosten en dergelijke, alsmede de douanerechten voor goederen die namens de […] en Zweedse importeurs in het vrije verkeer zijn gebracht. Daarnaast is vastgesteld dat ook [bedrijf H] (vanaf rekening […]) geld (ronde bedragen) overmaakt op diezelfde rekening van [X B.V.] . [bedrijf H] wordt echter gepresenteerd als verkoper/exporteur en niet als importeur.
In een later stadium (140711) wordt door [X B.V.] zelfs een bedrag aan [bedrijf H] (= verkoper /leverancier/exporteur) betaald in verband met terugontvangen douanerechten.
De goederen die via zee in containers (en per vliegtuig) worden aangevoerd worden in de haven van Rotterdam of op de luchthaven Schiphol, middels aangiften voor het in het vrije verkeer brengen door [X B.V.] middels [bedrijf G] , ten behoeve van de hierboven genoemde importeurs in het vrije verkeer van de E.U. gebracht. Vervolgens worden de goederen per truck naar onder andere Frankrijk ( [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] ) (…) overgebracht.
(…)
4.5
Wederzijdse bijstand (Verordening E.E.G. nr. 515/97 en Napels II)
(…)
Zweden:
Met betrekking tot de Zweedse bedrijven [Y AB] en [A Ltd] zijn antwoorden van de Zweedse douaneautoriteiten ontvangen waaruit gebleken is dat genoemde bedrijven in Zweden géén import- en exportactiviteiten hebben of hadden. Van [Z] AB is bekend dat dit bedrijf eind 2008 failliet is gegaan.
(…)
Frankrijk:
De ingestuurde verzoeken om wederzijdse bijstand aan Frankrijk zijn ook beantwoord door de Franse douaneautoriteiten. Geconstateerd is dat de Franse bedrijven [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] geen zaken doen of deden met Zweedse firma’s, noch met Engelse bedrijven. Er is geen gebruik gemaakt van tussenpersonen, maar er wordt rechtstreeks zaken gedaan met Chinese firma’s, waaronder [B] Ltd. In concreto betekent dit dat er in die gevallen sprake is van een transactie in de zin van artikel 29 CDW tussen de leverancier / producent [B Ltd] enerzijds en de Franse afnemers [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] anderzijds. De Franse autoriteiten hebben geconstateerd dat de prijzen zoals die worden gepresenteerd op de “ [Y AB] -facturen” en “ [C] Ltd-facturen” exact overeenkomen met de prijzen zoals vermeld op de inkooporders die de Franse bedrijven rechtstreeks bij de leverancier/producent [B Ltd] hebben geplaatst.
(…)
4.6
Oorsprong
In de controleperiode zijn 1173 aangifteregels ingediend waarbij als oorsprong Bangladesh is aangegeven. Uit de op de zendingen betrekking hebbende bescheiden is echter geconstateerd dat de goederen vanuit Hong Kong dan wel China zijn verscheept naar de E.U.
Op basis van dit gegeven zijn 706 oorsprongscertificaten die zouden zijn afgegeven in Bangladesh door het Export Promotion Bureau (EPB) ter controle van de echtheid of rechtmatigheid van afgifte via Brussel naar Bangladesh ingezonden. Geconstateerd dat 606 van de 706 certificaten van oorsprong Form A vals zijn. Dit betekent dat voor deze 606 certificaten geen preferentieel tarief van toepassing is en dat het derde landen tarief van 12% douanerecht op de betreffende zendingen van toepassing is.

5.Vaststelling van de douanewaarde

Tijdens de controle is geconstateerd dat de douanewaarde voor alle zendingen in de controleperiode is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaarde methode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leveranciers (onder andere […] ) en de hierboven genoemde importeurs. Bij controle op de prijzen van de goederen, aan de hand van de overgelegde facturen, is geconstateerd dat de stuksprijs van de vermelde goederen (extreem) laag is.
Het is niet aannemelijk dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijs zijn verkocht, omdat:
1. ondanks de lage stuksprijs veelal de leveringsvoorwaarde CFR / CIF is gebruikt. Dit impliceert dat de stuksprijs ook vrachtkosten en eventuele verzekeringskosten omdat. De “kale” stuksprijs is dan nog lager;
2. statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn.
Om deze redenen heeft de Douane gegronde twijfel, als bedoeld in artikel 181bis TVo, over de aangegeven douanewaarde. (…)
De bij de aangifte behorende facturen, die in de invoerdossiers van [X B.V.] zijn aangetroffen, zijn op juistheid gecontroleerd. Gebleken is dat:
-een groot aantal facturen slechts de naam van de verkoper/exporteur bevat;
-een groot aantal facturen geen algemene gegevens bevatten inzake de verkoper,
bijvoorbeeld bankgegevens c.q. betalingsgegevens;
-de stuksprijs van de textiel en het schoeisel (extreem) laag is.
(…)

6.Recapitulatie van het onderzoek

6.1
Conclusie
6.1.1
Met betrekking tot de importeurs […] [Y AB] en [A Ltd]
(…)
De douanewaarde voor aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die door [X B.V.] zijn gedaan ten behoeven van [Y AB] ( [Y AB] ) en waarbij uit onderzoek in Frankrijk door de Franse douaneautoriteiten (DRNED) is geconstateerd dat de leverancier [B Ltd] rechtstreeks verkoopt aan de Franse bedrijven [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] wordt vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaarde methode zoals bedoeld in artikel 29 CDW.
Als basis dient de factuur van de leverancier / producent [B Ltd] aan de Franse importeurs [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] .
(…)
6.2
Correcties
(…)
6.2.5
Met betrekking tot importeur [Y] AB ( [Y AB] ):
Periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010
Vastgestelde douanewaarde (aangegeven oorsprong
China) € 11.057.572,-
Aangegeven douanewaarde volgens aangiften
€ 4.701.350,-
Verschil douanewaarde € 6.356.222,- x v.t.z.% douanerecht= € 838.438,48
Vastgestelde DW (aangegeven oorsprong
Bangladesh) € 3.814.102,-
Aangegeven DW
€ 2.018.262,-
Reeds betaalde douanerechten € 0,00,-
Nog te betalen douanerechten € 3.814.102,- x v.t.z. douanerecht=
€ 320.639,88
Totaal voor deze importeur: € 1.159.078,36 (bijlage 5)
(…)
Met betrekking tot de na te vorderen douanerechten over de aangiften die zijn aangegeven met oorsprong Bangladesh dient te worden opgemerkt dat dit bedrag is gebaseerd op de tot nu toe door de Bengaalse autoriteiten vals verklaarde certificaten van oorsprong Form A. (…)
6.2.6
Met betrekking tot importeur [A] Limited( [A Ltd] ):
Periode 20 april 2010 tot en met 29 december 2010
Vastgestelde douanewaarde (aangegeven oorsprong
China) € 20.154.076,-
Aangegeven douanewaarde volgens aangiften
€ 5.199.641,-
Verschil douanewaarde € 14.954.435,- x % douanerecht=
€ 1.859.418,72
Vastgestelde DW (aangegeven oorsprong
Bangladesh) € 27.226.648
Aangegeven DW € 24.879.018,-
Reeds betaalde douanerechten
€ 0,00,-
Nog te betalen douanerechten € 27.226.648,- x v.t.z.% douanerecht=
€ 2.124.544,56
Totaal voor deze importeur: € 3.983.963,28 (bijlage 6)
(…)
Met betrekking tot de na te vorderen douanerechten over de aangiften die zijn aangegeven met oorsprong Bangladesh dient te worden opgemerkt dat dit bedrag is gebaseerd op de tot nu toe door de Bengaalse autoriteiten vals verklaarde certificaten van oorsprong Form A. (…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de utb’s terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij, evenals bij de rechtbank, toe op de volgende punten:
- is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden en zo ja, dient dit te leiden tot vernietiging van de utb’s;
- heeft de inspecteur voldaan aan de op de voet van artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:42 Awb op hem rustende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, respectievelijk over te leggen en, zo niet, welke consequenties dienen hieraan te worden verbonden;
- is belanghebbende terecht aangemerkt als aangever en daarmee als douaneschuldenaar;
- heeft de inspecteur de preferentiële oorsprong terecht gecorrigeerd;
- heeft de inspecteur de aangegeven douanewaarde terecht en op juiste wijze gecorrigeerd;
- is artikel 181bis van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: TCDW) van toepassing;
- is de verlengde navorderingstermijn van toepassing (alleen zaak 16/00537);
- had boeking achteraf achterwege moeten blijven, omdat de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) zijn vervuld;
- dient navordering achterwege te blijven wegens schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2.
Voor een toelichting op de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat sprake is geweest van grootschalige fraude bij de invoer van kleding uit China door een persoon die in de stukken wordt aangeduid als [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). [persoon 2] heeft door meerdere douane-expediteurs, waaronder belanghebbende, goederen in het vrije verkeer doen brengen op naam en voor rekening van meerdere Europese bedrijven, waaronder de Zweedse bedrijven [Y] AB (een autoschadebedrijf, hierna aangeduid: [Y AB] ) en [A] Limited (hierna aangeduid: [A Ltd] ). De in de bestreden utb’s begrepen 1.002 aangiften betreffen uitsluitend de aangiften die belanghebbende heeft gedaan op naam en voor rekening van [Y AB] en [A Ltd] , met een totale aangegeven douanewaarde (vóór correctie) van ruim 36 miljoen euro. Het lijdt naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat [Y AB] en [A Ltd] er niet van op de hoogte waren dat op hun naam en voor hun rekening op grote schaal kleding werd geïmporteerd en dat hun btw-nummers daarvoor buiten hun medeweten werden misbruikt. Medewerkers van belanghebbende hebben tegenover de FIOD verklaard geen rechtstreekse contacten te hebben onderhouden met hun opdrachtgevers [Y AB] en [A Ltd] (behoudens één telefoongesprek met [Y AB] , zie feiten rechtbank, punt 9), omdat zij alle opdrachten van deze bedrijven ontvingen (of meenden te ontvangen) door tussenkomst van [persoon 2] . Ook alle betalingen, zowel voor haar dienstverlening als voor de door haar aan de douane betaalde of te betalen rechten bij invoer, verband houdende met de onderhavige aangiften, ontving belanghebbende van [persoon 2] of van aan [persoon 2] gelieerde bedrijven. Partijen houdt verdeeld of en in hoeverre belanghebbende de financiële gevolgen dient te dragen van de voornoemde fraude.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur na de aankondiging van de utb’s, ondanks een herhaald verzoek daartoe van belanghebbende, heeft nagelaten om zijn dossier aan belanghebbende ter inzage te verstrekken, waardoor het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) is geschonden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur tot aan de zittingen bij het Hof, (bewust) niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:4 en 8:42 Awb (tijdig) ter inzage te leggen c.q. in te dienen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdedigingsbeginsel
4.3.1.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is verankerd in de artikelen 41 (recht op behoorlijk bestuur) en in 47 en 48 (recht op een eerlijk proces) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat eenieder het recht heeft om i) te worden gehoord voordat jegens hem bezwarend besluit wordt genomen en ii) inzage te krijgen in het hem betreffende dossier. Deze regel beoogt met name de betrokken persoon of onderneming in staat te stellen een vergissing van de autoriteiten te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65).
4.3.2.
De rechtbank heeft in r.o. 28 van haar uitspraak overwogen dat, nu gesteld noch gebleken is dat de inspecteur belanghebbende op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om de onderhavige utb’s op te leggen en hij belanghebbende evenmin in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Op 28 december 2012 heeft de inspecteur bij brief zijn voornemen tot vaststelling van de utb’s aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van dit voornemen heeft er veelvuldig (schriftelijk, mondeling en via e-mail) contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. Het betreft - onder meer - de volgende contacten:
- op 7 januari 2013 is de termijn om op het voornemen te reageren verlengd (tot 1 februari 2013);
- bij brief van 7 januari 2013 heeft belanghebbende verzocht om inzage van het dossier; tevens stelt belanghebbende in deze brief een aantal vragen betreffende het voornemen;
- op 10 januari 2013 is aan belanghebbende medegedeeld dat het lopende waarde-onderzoek zal worden uitgebreid met het element ‘oorsprong’;
- op 22 februari 2013 heeft de inspecteur gereageerd op de vragen die belanghebbende stelde in haar brief van 7 januari 2013;
- op 26 februari 2013 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van belanghebbende, de gemachtigde en de inspecteur;
- bij brief van 13 maart 2013 heeft de inspecteur informatie uit het dossier aan de gemachtigde toegezonden;
- op 21 maart 2013 heeft belanghebbende het controlerapport van het Landelijk Waardeteam (LWT) ontvangen, waarvan punt 7 van de definitieve versie luidt:
“7 Standpunt belanghebbende
Belanghebbende heeft om voor haar moverende redenen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dit controlerapport te bespreken.”
Pas daarna zijn op 2 april 2013 de utb’s uitgereikt. Hierbij is belanghebbende uitgenodigd tot betaling van in totaal € 5.143.041,64, in plaats van het in het voornemen aangekondigde bedrag van € 12.440.992,74. Onder bovengenoemde omstandigheden kan - anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet is geïnformeerd of in de gelegenheid is gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken.
4.3.3.
Het verdedigingsbeginsel brengt, zoals hiervoor overwogen, ook met zich dat een bestuursorgaan bij de aankondiging van het voornemen tot het vaststellen van een bezwarend besluit de betrokkene inzage dient te verschaffen in het hem betreffende dossier; deze verplichting houdt in dat de inspecteur de belanghebbende dient te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage dient te verlenen in de documenten en de gegevens die het op dat moment tot zijn beschikking heeft (vgl. HR 10 maart 2017, 15/00462, ECLI:NL:HR:2017:384, r.o. 2.2.3). De klacht van belanghebbende dat de inspecteur deze verplichting niet is nagekomen treft in zoverre doel dat aan belanghebbende, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, in de voorfase ten onrechte geen inzage is verleend in alle documenten en de gegevens die de inspecteur op dat moment tot zijn beschikking had (hierna ook: het heffingsdossier). De inspecteur had in dit kader niet mogen volstaan met toezending van een door hem gemaakte selectie.
Verzuimen zoals hiervoor bedoeld vormen weliswaar in beginsel een schending van het verdedigingsbeginsel, maar leiden niet noodzakelijkerwijs tot vernietiging van het primaire besluit. Bij de beoordeling van de vraag of hiertoe voldoende grond aanwezig is, dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds de ernst van de schending en anderzijds het (verdedigings)belang van belanghebbende. Alleen een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast, moet onder alle omstandigheden leiden tot vernietiging van het primaire besluit (vgl. HvJ EU 3 juli 2014, gevoegde zaken […] B.V. en […] B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, punt 42).
In het kader van die afweging acht het Hof van belang dat de inspecteur in de bezwaarfase, op 19 april 2013, kort (17 dagen) na het uitreiken van de bestreden utb’s, het verzuim heeft hersteld door alsnog, zijn heffingsdossier aan belanghebbende ter inzage te verstrekken. Onder die omstandigheden kan het verzuim niet worden aangemerkt als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern zijn aangetast, en is het ook overigens niet dermate ernstig dat dit aanleiding geeft de utb’s te vernietigen.
Door alsnog inzage te geven in de desbetreffende documenten, heeft de inspecteur alsnog voldaan aan de op hem rustende verplichting (vgl. voornoemd arrest HR 10 maart 2017, 15/00462). Het is voorts gesteld noch gebleken dat belanghebbende, die bij brief van 23 april 2013 haar bezwaarschrift nader heeft gemotiveerd, enige inbreng niet heeft kunnen leveren welke zij bij kennisneming van het dossier vóór het uitreiken van de utb’s op 2 april 2013 wel zou hebben kunnen leveren. Om deze reden worden, zover nodig met toepassing van artikel 6:22 Awb, geen gevolgen verbonden aan het geconstateerde verzuim. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.4.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 7:4 en 8:42 Awb is de inspecteur gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase voor belanghebbende ter inzage te leggen, respectievelijk in de beroepsfase aan de rechter toe te zenden. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen recht op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Een dergelijk recht kan belanghebbende, anders dan zij heeft betoogd, ook niet ontlenen aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. De wet verplicht slechts tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, niet tot toezending daarvan (Hof Amsterdam 31 oktober 2017, nr. 17/00083, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618).
Inzagerecht in de bezwaarfase
4.3.5.
In casu heeft op 19 april 2013 inzage van het heffingsdossier van de inspecteur plaatsgevonden (zie 4.3.3). waarmee de inspecteur in beginsel heeft voldaan aan de op grond van artikel 7:4 Awb op hem rustende verplichting. Belanghebbende schrijft in de motivering van zijn bezwaarschrift over deze inzage:
“Op 19 april 2013 heeft inzage plaatsgevonden in het dossier. Deze inzage vond plaats in het kader van de bezwaarprocedure. Tijdens de inzage zijn alle stukken die de inspecteur tot zijn beschikking had aan gemachtigde ter beschikking gesteld. Voor zover ons bekend zijn geen stukken achtergehouden, bijvoorbeeld omwille van het feit dat stukken geheim worden gehouden, uitgezonderd het navolgende.” [Hof: genoemde uitzondering betreft ‘referentielijsten’ waarvan partijen zich ter zitting in hoger beroep op 28 november 2017 eenparig op het standpunt hebben gesteld dat deze niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren]
4.3.6.
Aangaande de in hoger beroep geuite klacht van belanghebbende dat, in afwijking van het gestelde daaromtrent in haar bezwaarschrift, in de bezwaarfase niet volledig is voldaan aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen, overweegt het Hof als volgt.
4.3.7.
Belanghebbende beklaagt zich over het feit dat de aangiftedossiers, in strijd met artikel 7:4 Awb, niet ter inzage zijn gelegd door de inspecteur. In casu bevonden de aangiftedossiers, afkomstig uit de administratie van belanghebbende, zich ten kantore van de FIOD in verband met het lopende strafrechtelijke onderzoek. Blijkens het FIOD-dossier is de administratie van belanghebbende, inclusief de aangiftedossiers, op 16 mei 2012 door de FIOD in beslag genomen. Deze inbeslagname heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (AH-005) plaatsgevonden onder gezag van een officier van justitie van het Functioneel Parket Rotterdam. Genoemde administratie stond daarmee ter beschikking aan de officier van justitie, niet aan de inspecteur (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, r.o. 3.3.1.3, ECLI:NL:HR:2013:29). Het Hof acht, gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek blijkens de ondertekening van het overzichtsproces-verbaal pas is afgerond op 5 februari 2014, derhalve na het moment waarop de utb’s zijn uitgereikt en nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, aannemelijk dat het FIOD-dossier de inspecteur in de bezwaarfase nog niet ter beschikking stond, zodat dit strafdossier en de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, zoals de aangiftedossiers uit de administratie van belanghebbende, op dat moment nog niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoorden. De klacht van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
4.3.8.
De klacht is wel gegrond voor zover het de missierapporten betreft. Het Hof acht aannemelijk - gelet op de datering van de missierapporten - dat de Belastingdienst in de bezwaarfase wel de beschikking had over de missierapporten, welke rapporten kwalificeren als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Dat aan de missies naar Bangladesh is deelgenomen door een medewerker van de FIOD en dat het onderdeel van de Belastingdienst dat de bestreden utb’s heeft uitgereikt (de inspecteur) ten tijde van het uitreiken van de utb’s en ook op het moment van terinzagelegging van het heffingsdossier, op 19 april 2013, kennelijk nog niet beschikte over de missierapporten, maakt niet dat zij op dat moment nog niet als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 7:4 en 8:42 Awb kwalificeerden. Deze missierapporten, die in de beroepsfase alsnog zijn ingebracht, zijn op 19 april 2013 niet ter inzage gelegd, zodat de inspecteur in zoverre zijn informatieplicht heeft geschonden.
In de beroepsfase (geanonimiseerd) en hogerberoepsfase (niet-geanonimiseerd) heeft de inspecteur alsnog meergenoemde missierapporten overgelegd.
Verplichting tot overlegging stukken in (hoger)beroep
4.3.9.
Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
In zijn arrest HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, heeft de Hoge Raad gepreciseerd dat de in artikel 8:42 Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
4.3.10.
De rechtbank heeft de inspecteur tot tweemaal toe in de gelegenheid gesteld om alsnog een aantal ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ over te leggen. De inspecteur heeft hieraan gehoor gegeven, wat niet verheelt dat deze stukken niet binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn zijn ingediend. Het Hof heeft in aanvulling daarop de inspecteur in de gelegenheid gesteld om het strafdossier dat is afgesloten op 5 februari 2014, welk dossier de inspecteur op of na die datum integraal ter beschikking heeft gestaan en daarom is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, alsnog over te leggen. Tevens heeft het Hof de inspecteur verzocht om stukken die door hem waren geanonimiseerd/gezwart, alsnog ongeanonimiseerd/ongezwart over te leggen (of ter zake een expliciet verzoek op de voet van artikel 8:29 Awb te doen). De inspecteur heeft ervoor gekozen om het strafdossier en aanvankelijk geanonimiseerde stukken in niet-geanonimiseerde vorm in te brengen. Belanghebbende heeft uitvoerig op deze stukken gereageerd, waarna een tweede zitting heeft plaatsgevonden.
4.3.11.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, onder meer in haar nader stuk van 22 februari 2018, dat er ondanks de hiervoor genoemde aanvullingen, nog steeds ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ ontbreken. Zij doelt in dat kader op stukken die genoemd worden in (wel verstrekte) op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende betoogt dat alle stukken die genoemd worden in enig op de zaak betrekking hebbend stuk, zelf ook tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Voor deze ruime interpretatie biedt echter noch de Awb noch de jurisprudentie van de Hoge Raad enige steun. Dergelijke stukken vallen naar het oordeel van het Hof niet onder de reikwijdte van artikel 8:42 Awb, tenzij de inspecteur beschikt of heeft beschikt over de desbetreffende stukken en de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Een dergelijke situatie doet zich in casu niet voor.
Voorts heeft belanghebbende een aantal ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ genoemd die zouden ontbreken. Het betreft de Mission reports Bangladesh May 2011, January 2012 en May/June 2012. Anders dan belanghebbende stelt maken deze stukken wel deel uit van het procesdossier, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
4.3.12.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in reactie op de stelling dat hij niet alle ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ zou hebben ingebracht, in zijn nader stuk van 11 april 2018, alsmede ter zitting op 17 april 2018, geloofwaardig heeft verklaard dat hij wel degelijk alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en dat hij derhalve niet over meer of andere stukken beschikt of heeft beschikt dan die thans zijn overgelegd. Het Hof heeft geen grond hieraan te twijfelen. Het is het Hof niet gebleken dat de inspecteur op enig moment bewust op de zaak betrekking hebbende stukken voor belanghebbende of voor de belastingrechter heeft achtergehouden. Voor zijn andersluidende stelling heeft belanghebbende onvoldoende bewijs bijgebracht.
4.3.13.
Nu aannemelijk is geworden dat thans alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter tafel liggen, belanghebbende zich uitvoerig heeft uitgelaten over de laattijdig overgelegde stukken en de laattijdig overgelegde stukken naar ’s Hofs oordeel geen nieuw of ander licht op de zaak werpen, ziet het Hof geen aanleiding om, waar nodig met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 en 8:31 Awb, gevolgen te verbinden aan het niet strikt naleven van de artikelen 7:4 en 8:42 Awb door de inspecteur.
4.3.14.
Wel ziet het Hof in het voornoemde laattijdig overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken en de omstandigheid dat hij de correspondentie die in de voorprocedure heeft plaatsgevonden in het geheel niet heeft overgelegd (waardoor belanghebbende in hoger beroep zich genoodzaakt zag om deze stukken dan maar zelf in te brengen) aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Schuldenaarschap
4.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot het schuldenaarschap van belanghebbende het volgende overwogen:

Schuldenaarschap
23. Artikel 5 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. De vertegenwoordiging kan:
- direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
- indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.
(….)
4. De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.
De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
5. De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.”
24. Bij de stukken bevindt zich een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [A Ltd] eiseres machtigt. Die machtiging is op 12 april 2010 namens [A Ltd] ondertekend door [naam] en op onbekende datum namens eiseres door [naam manager X. B.V.] . Voorts bevindt zich bij de stukken een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [Y AB] eiseres machtigt. Die machtiging is op 30 juni 2009 namens [Y AB] ondertekend door [persoon 3] en op 14 mei 2009 namens eiseres door [naam manager X. B.V.] .
25. Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit de onder 8 opgenomen verklaringen van [persoon 1] blijkt dat de handtekening van [persoon 3] op de aan eiseres afgegeven volmacht directe vertegenwoordiging van [Y AB] is vervalst. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat de enige bestuurder van [A Ltd] [naam] is. Nu beide volmachten directe vertegenwoordiging niet zijn afgegeven door personen die daartoe namens [Y AB] en [A Ltd] bevoegd waren en eiseres derhalve niet over vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte ten tijde van de aangiften, wordt zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Anders dan deze rechtbank eerder heeft overwogen (zie rechtbank Noord-Holland 16 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3028), is zij thans van oordeel dat voor de beoordeling of eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt niet van belang is of zij reden had om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten directe vertegenwoordiging. In artikel 5 van het CDW is geen steun te vinden voor de opvatting dat de wetenschap van eiseres in dit kader van belang is. De door eiseres aangehaalde bepaling uit het Burgerlijk Wetboek is evenmin van belang. Ook een beroep op het Handboek Douane kan eiseres niet baten. Zelfs als verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het Handboek Douane door in dit geval achteraf een controle uit te voeren op de juistheid van de volmachten dan kan eiseres zich daar niet met succes op beroepen, aangezien in het Unierecht, in het bijzonder in artikel 5, vijfde lid, van het CDW, geen grondslag te vinden is voor de stelling dat verweerder niet terug mag komen op de juistheid van een beschikbare volmacht, tenzij de vertegenwoordigde betwist gebonden te zijn aan de rechtshandelingen van de gevolmachtigde.
26. Gelet op het vorenstaande wordt eiseres op grond van de wet geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Een herziening van de aangiften is derhalve niet nodig om haar op grond van art 201, derde lid, van het CDW als douaneschuldenaar aan te merken.”
4.5.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hier aan toe dat in het Handboek douane enkel tot uitdrukking is gebracht dat de douane de verantwoordelijkheid voor het beschikken over een geldige volmacht bij de vertegenwoordiger neerlegt en hier op het moment van het indienen van de aangifte daarom geen nader onderzoek naar doet. Uit de door belanghebbende aangehaalde teksten van het Handboek douane kan daarom niet het vertrouwen worden ontleend dat de persoon die zich als vertegenwoordiger heeft gepresenteerd niet als aangever zal worden aangemerkt indien achteraf blijkt dat zij niet over een geldige volmacht beschikt.
4.6.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2015, 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, heeft geoordeeld dat de vertegenwoordigingsvorm achteraf niet kan worden gewijzigd. De rechtbank heeft in punt 26 van haar uitspraak geoordeeld dat, nu belanghebbende in haar aangiften heeft verklaard in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat zij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, zij op grond van de wet (artikel 5, lid 2, van het CDW) wordt geacht voor eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld en dat een herziening van de aangiften daarom niet noodzakelijk is om belanghebbende als schuldenaar te kunnen aanmerken. Uit dit (juiste) oordeel van de rechtbank volgt dat in casu - anders dan in de kwestie die aan de orde was in voormeld arrest - geen sprake is van een wijziging van de vertegenwoordigingsvorm.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende terecht als aangever aangemerkt, zodat zij op de voet van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW als schuldenaar kwalificeert.
Oorsprong
4.8.
In 357 aangiften is de (preferentiële) oorsprong Bangladesh vermeld. De rechtbank heeft met betrekking tot deze oorsprong het volgende overwogen:
“Oorsprong
38. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder, die wenst af te wijken van de aangiften, de bewijslast rust dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is. De rechtbank heef ter zitting van 13 november 2014 het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om de bijlagen bij de brief van het EPB over te leggen waaruit blijkt op welke certificaten die brief betrekking heeft. Verweerder heeft bij brief van 4 december 2014 nadere informatie overgelegd, bestaande uit onder meer een brief van het EPB van 23 april 2013 waarin staat dat 74 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3a) en een brief van het EPB van 2 april 2013 waarin staat dat 795 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3b). Er wordt in de brieven van het EPB van 2 en 23 april 2013 niet gespecificeerd welke Forms A vals en ongeldig zijn en er wordt ook niet verwezen naar bijlagen. Er zijn echter wel bijlagen achter die brieven gevoegd. Niets wijst erop dat deze bijlagen van het EPB afkomstig zijn. Gelet op de toelichting in zijn brief van 4 december 2014 heeft verweerder de achter de brieven gevoegde overzichten kennelijk zelf opgesteld en heeft hij zelf kopieën van de Forms A bijgevoegd waar de brieven van het EPB betrekking op zouden hebben. Nu de rechtbank niet beschikt over documenten van het EPB waaruit blijkt op welke Forms A de brieven van 2 en 23 april 2013 betrekking hebben, laat de rechtbank deze brieven buiten beschouwing.
39. Verweerder heeft als bijlage 2 bij zijn brief van 4 december 2014 onder meer het hiervoor onder 5 genoemde missierapport van het OLAF gevoegd. Annex 1 bij dat rapport betreft de hiervoor onder 6 genoemde brief van het EPB van 6 juni 2012 met als bijlage een lijst van 606 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard door het EPB. Daarnaast staan in de hiervoor onder 7 genoemde brief van het EPB van 15 december 2014 de nummers van 9 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard. Deze brieven neemt de rechtbank tot uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft de lijst met de nummers van 606 valse Forms A en de brief met de nummers van 9 valse Forms A vergeleken met de nummers van de Forms A die in bijlage 03 van beide utb’s worden genoemd. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van beide utb’s geconstateerd dat niet in alle gevallen dat wordt nagevorderd in verband met de onjuist aangegeven oorsprong Bangladesh de bij de betreffende aangifte gebruikte Form A voorkomt op de hiervoor genoemde lijst dan wel in de hiervoor genoemde brief met valse Forms A. Voor zover die ‘match’ ontbreekt, heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan en dienen de utb’s te worden verminderd met de bedragen die ter zake van die aangiften vanwege de onjuist aangegeven oorsprong zijn nagevorderd. De rechtbank zal gelet op de omvang en bewerkelijkheid anders dan gebruikelijk het bedrag van de vermindering van de utb’s die hieruit voortvloeit niet zelf vaststellen, doch verweerder opdragen de utb’s te verminderen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.”
4.9.
Belanghebbende heeft in haar principaal hoger beroep betoogd dat de inspecteur, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor
geenvan de zendingen aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is. De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat hij voor
allezendingen heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan waar de rechtbank van uit lijkt te gaan, het voor het verwerpen van de aangegeven oorsprong niet noodzakelijk is dat het Export Promotion Bureau (EPB) van Bangladesh verklaart dat de certificaten niet door haar zijn afgegeven. Bij een unilaterale begunstiging, zoals het stelsel van algemene tariefpreferenties, kunnen de instanties van het land van uitvoer de Unie en haar lidstaten niet binden bij hun beoordeling van de geldigheid van certificaten van oorsprong (HvJ 8 november 2012, zaak C-438/11, […] GmbH, punt 36). Het bewijs van de onjuistheid van de aangegeven oorsprong kan derhalve ook op een andere wijze worden geleverd dan enkel door een verklaring van (of intrekking door) de bevoegde autoriteit. De stukken van het geding kunnen naar ’s Hofs oordeel niet tot een andere conclusie leiden dan dat er nimmer transacties hebben plaatsgevonden tussen de (vermeende) Bengaalse producenten enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds. Uit deze vaststelling volgt reeds dat de Form A’s, waarin wordt voorgewend dat er sprake is van een transactie tussen de in vak 1 van de Form A’s vermelde Bengaalse exporteurs enerzijds en de in vak 2 vermelde importeurs [Y AB] en [A Ltd] anderzijds, niet kunnen dienen als bewijs van de preferentiële Bengaalse oorsprong.
4.11.
Voor de rechtspositie van belanghebbende is, gelet op het bepaalde in artikel 220, lid 2, tweede alinea, van het CDW vervolgens van belang om vast te stellen of de Form A’s ten onrechte zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten of dat zij vals zijn. Met het overleggen van ambtshandeling 133 (AH-133) uit het strafdossier, waarin een (bij alle OLAF-missies betrokken) FIOD-ambtenaar op ambtseed een overzicht heeft opgesteld van Form A’s, en de bijbehorende bijlage […] , gelezen in samenhang met de missierapporten en brieven van het EPB die worden genoemd in de laatste kolom van bijlage […] , heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel alsnog voor alle in de utb’s begrepen Form A’s het bewijs bijgebracht dat deze niet door het EPB zijn afgegeven en derhalve als vals moeten worden gekwalificeerd.
4.12.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de inspecteur, in afwijking van de “Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende informatie aan bedrijven en overheidsdiensten in de lidstaten in geval van "gegronde twijfel" over de oorsprong van de goederen bij gebruik van preferentiële tariefregelingen (COM/2000/0550 def, Publicatieblad nr. C 348 van 05/12/2000)”, niet alle Form A’s aan het EPB heeft gezonden voor een nacontrole. De inspecteur heeft daarop toegelicht dat diverse acties mogelijk zijn, waaronder bijvoorbeeld een missie van OLAF. Deze stelling vindt steun in de stukken van het geding, waaruit blijkt dat OLAF Form A’s van de lidstaten heeft gebundeld en vervolgens periodiek schriftelijk of via e-mail aan het EPB heeft gezonden voor nacontrole, al dan niet gevolgd door een missie van OLAF. Naar ’s Hofs oordeel biedt de tekst van mededeling COM/2000/0550 def ruimte voor deze werkwijze, nu in deze mededeling (4.1, eerste volzin) in het midden wordt gelaten door wie de inzending naar de met de afgifte van oorsprongsbewijzen belaste instantie in het begunstigde land plaatsvindt, overigens nog daargelaten dat meergenoemde mededeling geen kracht van wet heeft.
4.13.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd komt te dezen geen betekenis toe aan het arrest van het Gerecht van 19 juli 2017, T-752/14 ( […] ), nu genoemd arrest betrekking heeft op een preferentiële regeling die haar grond vindt in een associatieovereenkomst (EUR.1-certificaten), hetgeen bepaalde verplichtingen voor de Europese Commissie met zich brengt. Nog daargelaten dat genoemd arrest een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 239 CDW betreft, zodat de rechtmatigheid van de heffing in dat arrest geen onderwerp van geschil was.
4.14.
Gelet op al het vorenoverwogene faalt het principaal hoger beroep en slaagt het incidenteel hoger beroep inzake de oorsprong.
Douanewaarde
4.15.
In alle gevallen heeft een correctie van de aangegeven douanewaarde plaatsgevonden. De inspecteur heeft zich ter zake van de douanewaarde primair op het standpunt gesteld dat er in het geheel geen sprake is van transacties tussen de Aziatische leveranciers enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds, zodat geen sprake is van een transactiewaarde in de zin van artikel 29 CDW. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven transactiewaarden met toepassing van artikel 181bis TCDW dienen te worden verworpen.
Naar ’s Hofs oordeel kunnen de stukken van het geding niet tot een andere conclusie leiden dan dat er nimmer transacties hebben plaatsgevonden tussen de Chinese en (vermeende) Bengaalse producenten enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds. Deze conclusie vindt onder meer steun in de verklaringen van de Franse importeurs [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] , dat zij rechtstreeks inkochten bij de Chinese exporteurs en dat zij [Y AB] en [A Ltd] niet kennen. Genoemde conclusie vindt voor de invoerzendingen met aangegeven oorsprong Bangladesh onder meer steun in de uitkomsten van een aantal bedrijfsbezoeken die OLAF heeft gebracht aan vermeende Bengaalse leveranciers van [Y AB] en [A Ltd] , waaronder onder meer […] , […] en […] . Deze leveranciers hebben schriftelijk verklaard dat zij nooit goederen hebben geëxporteerd naar [Y AB] en [A Ltd] en dat zij nooit Form A’s hebben aangevraagd voor de export naar deze bedrijven.
4.16.
Uit het vorenoverwogene volgt dat aan de bij de aangiften overgelegde facturen geen transactie ten grondslag ligt, zodat de daarin vermelde waarden niet als ‘transactiewaarde’ in de zin van artikel 29 van het CDW kwalificeren. Deze facturen kunnen reeds daarom niet dienen als grondslag voor de vaststelling van de douanewaarde, zodat aan het (subsidiaire) beroep van de inspecteur op artikel 181bis TCDW niet wordt toegekomen.
4.17.
De Franse autoriteiten hebben bij de importeurs [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] orderbevestigingen, paklijsten en facturen aangetroffen – welke tot de gedingstukken behoren – waaruit blijkt dat deze importeurs rechtstreeks in China hebben ingekocht bij de exporteur [B] Ltd. Tevens zijn geschriften aangetroffen waar uit blijkt dat genoemde importeurs de aan hen gefactureerde bedragen ook daadwerkelijk hebben betaald aan de Chinese exporteur. Het factuurnummer van voormelde Chinese facturen is in vrijwel alle gevallen als “REF” vermeld op de facturen die bij de aangiften zijn overgelegd en ook aantallen en goederenomschrijvingen zijn gelijk, zodat vast staat dat deze Chinese facturen op dezelfde goederen betrekking hebben. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur meergenoemde Chinese facturen, voor zover beschikbaar, daarom terecht gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde op de voet van artikel 29 van het CDW.
4.18.
Voor zover geen transactiewaarde bekend is, heeft de inspecteur de douanewaarde vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen (artikel 31 CDW). In de utb’s heeft de inspecteur gemotiveerd waarom de in artikel 30 CDW genoemde waardebepalingsmethodes niet kunnen worden toegepast. De inspecteur heeft invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 31 CDW door de methode van artikel 30, lid 2, letter b, CDW (soortgelijke goederen) ‘soepel’ toe te passen. Hiertoe heeft de inspecteur gebruik gemaakt van bekende gegevens van goederen met dezelfde goederencode die in het vrije verkeer zijn gebracht. De inspecteur heeft daartoe geput uit een zestal bronnen: gegevens uit zijn eigen invoersysteem [bedrijf G] (jaar 2008/2009 en jaar 2010), gegevens uit een vergelijkbaar Duits systeem (jaar 2009 en jaar 2010) en CBS-gegevens (2009 en 2010). Van elk van deze zes bronnen is de gemiddelde waarde bepaald en vervolgens is de laagste van deze zes gemiddelden als uitgangspunt voor de berekening van de douanewaarde gehanteerd. Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat de achtergrond van deze gemiddelden, zoals de kwaliteit van de ingevoerde goederen, de spreiding in douanewaarden en het aantal importzendingen onbekend is. Belanghebbende heeft hierin op zichzelf gelijk, maar deze constatering staat niet aan het gebruik van voornoemde gemiddelden in de weg. Het is immers evenzeer onbekend wat de kwaliteit en de spreiding in transactiewaarden van de onderwerpelijke invoerzendingen is geweest. Het toepassen van genoemde gemiddelden is naar ’s Hofs oordeel in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk, te meer nu de inspecteur zich in casu niet – zoals gebruikelijk – heeft beperkt tot CBS-gegevens, maar ook acht heeft geslagen op gemiddelden uit Nederlandse en Duitse invoersystemen en de waarden uit laatstgenoemde bronnen heeft toegepast indien dat voor belanghebbende een gunstiger resultaat opleverde dan de gegevens van het CBS. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Verlengde navorderingstermijn (zaak 15/537- [Y AB] )
4.19.
De rechtbank heeft met betrekking tot de navorderingstermijn het volgende overwogen:
“Navorderen (zaak HAA 13/4954)
17. De utb is gedagtekend 2 april 2013 en ziet op aangiften ten invoer die zijn aanvaard in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010. De navordering is deels gebaseerd op een onjuist aangegeven douanewaarde en deels op een onjuist aangegeven oorsprong.
18. Artikel 221, vierde lid, van het CDW bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. De termijn wordt op grond van artikel 7:7, eerste lid, van de Adw verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van de hiervoor genoemde bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Daarvan is sprake indien de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41.846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888).
19. Uit de onder 9 en 10 opgenomen verklaringen van [naam declarant X. B.V.] en [naam manager X. B.V.] blijkt het volgende:
- dat nimmer rechtstreeks contact is geweest tussen eiseres en [Y AB] maar dat alle contacten via [persoon 2] liepen;
- dat medewerkers van eiseres geen contact met [Y AB] mochten opnemen;
- dat in ieder geval rond september 2009 een factuur is gebruikt voor het aangeven van de douanewaarde terwijl die factuur een lagere waarde vermelde dan in de betalingsinstructies van [Y AB] stond;
- dat op 20 november 2009 door een medewerker van eiseres is geconstateerd dat [Y AB] een autoschadereparatiebedrijf betrof terwijl ten behoeve van [Y AB] aangiften ten invoer voor textiel en/of schoeisel werden gedaan; en
- dat eiseres in 2009 een bedrag van € 755.000 aan contanten van [persoon 2] heeft ontvangen voor verrichte werkzaamheden.
Gelet op al deze zich in 2009 voorgedaan hebbende omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres zich - door toch door te gaan met het verzorgen van aangiften ten invoer ten behoeve van [Y AB] vanaf 1 januari 2010 - willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken en dat zij die kans bewust heeft aanvaard. De verlengde navorderingstermijn is derhalve van toepassing voor zover de utb betrekking heeft op aangiften die op of na 1 januari 2010 zijn aanvaard.
20. De MvT bij de Adw houdt, voor zover van belang, onder meer in:

Artikel 7:7
(…)
Het artikel kent een voorganger in artikel 22e van de AWR. Het onderhavige artikel wijkt echter op enige punten van zijn voorganger af. Zo bepaalt artikel 7:7, meer in lijn met het communautaire recht ter zake, dat de douaneschuld moet zijn ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Genoemd artikel 22e bepaalde niet dat de douaneschuld moest zijn ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling, maar dat het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Dit geeft in een aantal gevallen een andere uitkomst. Zo leidt een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte niet tot een douaneschuld, maar maakt de juiste vaststelling van het bedrag aan rechten bij invoer niet mogelijk. Bij toepassing van artikel 7:7 leidt deze valse opgave niet tot een verlenging van de termijn, bij toepassing van artikel 22e van de AWR wel.
(…)”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-5006, nr. 30 580, nr. 3, p. 129)
21. Het is aan de lidstaten om regels vast te stellen voor de verjaring van douaneschulden die niet konden worden vastgesteld vanwege een vervolgbaar feit (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 17 juni 2010, C-75/09 ( […] ). Blijkens de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen in die gevallen waarbij sprake is van een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte verlenging van de navorderingstermijn niet mogelijk te maken. Hieruit volgt dat de utb niet in stand kan blijven voor zover is nagevorderd voor een onjuist aangeven douanewaarde.
22. De utb dient derhalve te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste douanewaarde. Voorts dient de utb te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste oorsprong. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 18 maart 2010 kan wel voor een onjuiste oorsprong worden nagevorderd, met dien verstande dat die navordering dient plaats te vinden over de aangegeven douanewaarde.”
4.20.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat er in het geheel geen termijnverlenging dient plaats te vinden, omdat de vereiste bewustheid bij haar ontbrak, ook na 1 januari 2010. De inspecteur heeft de door de rechtbank vastgestelde datum van 1 januari 2010 niet bestreden, maar betwist in incidenteel hoger beroep wel het oordeel van de rechtbank dat de correcties van de douanewaarde van de termijnverlenging zijn uitgesloten.
4.21.
Volgens vaste rechtspraak is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn noodzakelijk dat de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (HR 12 september 2008, nr. 41 846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888, r.o. 3.3). In dat verband is van belang dat belanghebbende, anders dan te doen gebruikelijk, geen contact onderhield met haar ‘opdrachtgever’, maar dat contacten enkel plaatsvonden met [persoon 2] die – naar achteraf is gebleken – niet op enigerlei wijze was verbonden aan [Y AB] . Ook alle betalingen werden ontvangen van deze [persoon 2] en nimmer van [Y AB] . Voorts is van belang dat tot de stukken van het geding een mailbericht behoort van belanghebbende, van 20 november 2009, gericht aan [persoon 2] , dat luidt:
“Dear [voornaam persoon 2] ,
We have checked VAT number of [Y AB] . ( […] )
This is a car repair shop, they know [voornaam persoon 3] , but he is not working there anymore.
Also they do not you or your company.
Maybe that's the reason the invoices are coming back.
[p]lease advise
(…)”
Dit bericht kan niet anders worden begrepen dan dat belanghebbende zich er op 20 november 2009 van bewust was dat [persoon 2] geheel onbekend was bij [Y AB] en dat de activiteiten van [Y AB] niet de import van kleding, maar het repareren van auto’s inhielden. Belanghebbende wist of had toen moeten beseffen dat [persoon 2] niet (bevoegdelijk) namens [Y AB] handelde. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat belanghebbende een paar maanden daarvoor, bij het doen van aangifte voor [Y AB] , een factuur heeft gebruikt met een veel lagere waarde dan die genoemd in de ter zake door [Y AB] gegeven betalingsinstructies (welke instructies betrekking hadden op de werkelijke handelsstroom). Voorts wijst het Hof in dat kader op het ongebruikelijke feit dat belanghebbende in 2009 een bedrag van € 755.000 in contanten heeft ontvangen van [persoon 2] , dit voor haar werkzaamheden (vermeend) verricht voor [Y AB] . Belanghebbende had deze signalen niet mogen negeren. Nu evenwel de datum waarop belanghebbende over de vereiste bewustheid beschikte door de rechtbank is bepaald op 1 januari 2010 en de inspecteur hiertegen geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld zal ook het Hof van die datum uit gaan. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
4.22.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van de inspecteur heeft het volgende te gelden. De wetgever heeft de vervanging van de Douanewet door de Algemene douanewet, per 1 augustus 2008, aangegrepen om de bewoordingen van de nationale wetsbepaling inzake de verlengde navorderingstermijn in overeenstemming te brengen met de bewoordingen van artikel 221, lid 4, CDW, zoals deze bepaling luidde sinds de inwerkingtreding van wijzigingsverordening (EG) nr. 2700/2000, op 19 december 2000. Artikel 7:7 Adw spreekt in navolging van het gewijzigde artikel 221, lid 4, CDW niet langer van een douaneschuld die “niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling” (vgl. artikel 22e AWR, tekst tot 1 augustus 2008), maar van een douaneschuld die “is ontstaan ingevolge een handeling die (…) strafrechtelijk vervolgbaar was”. Anders dan de rechtbank veronderstelt in punt 21 van haar uitspraak heeft de wetgever hiermee geenszins beoogd om van artikel 221, lid 4, CDW af te wijken. De wetgever heeft in haar toelichting (zie Rb punt 20) juist tot uitdrukking gebracht de tekst van de nationale wetgeving “meer in lijn met het communautaire recht ter zake” te willen brengen. De vraag is derhalve hoe de tekst van artikel 221, lid 4, van het CDW en – daaruit voortvloeiend – de vrijwel gelijkluidende tekst van artikel 7:7 Adw dient te worden uitgelegd. De inspecteur verwijst in dat verband terecht naar het arrest HvJ 19 oktober 2017, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778. In dit arrest heeft het Hof van Justitie onder meer het volgende overwogen:
“58 In dit verband zij aangetekend dat, ofschoon uit artikel 201, lid 1, van het douanewetboek volgt dat het in het vrije verkeer brengen een van de in dit artikel opgesomde feiten is die de douaneschuld bij invoer doen ontstaan, deze overweging niet tot gevolg kan hebben dat een dergelijke schuld niet, in de zin van artikel 221, lid 4, van het douanewetboek, is „ontstaan” als gevolg van handelingen als die aan de orde in het hoofdgeding.
59 Uit niets blijkt namelijk dat de wetgever van de Unie de strafrechtelijk vervolgbare handelingen die in de weg hebben gestaan aan het geheel of gedeeltelijk heffen van douanerechten in het kader van het in het vrije verkeer brengen, heeft willen uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 221, lid 4, van het douanewetboek.
60 Een tegengestelde uitlegging zou de verwezenlijking van de doelstelling van deze bepaling, namelijk het uitbreiden van de mogelijkheden tot invordering van de douaneschuld, kunnen ondermijnen.
61 Derhalve moet worden vastgesteld dat in de situaties waarin artikel 201 van het douanewetboek van toepassing is, kan worden voorbijgegaan aan de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek bepaalde mededelingstermijn van drie jaar indien de betrokken goederen illegaal in het vrije verkeer zijn gebracht na de opstelling van een douaneaangifte op basis van verkeerde gegevens en deze omstandigheid strafrechtelijk vervolgbaar is.”
Hieruit volgt dat, anders dan door de rechtbank is geoordeeld, ook in het geval van een onjuiste aangifte termijnverlenging mogelijk is. De omstandigheid dat de wetgever bij de nationale uitwerking van het bepaalde in artikel 221, lid 4, CDW in de memorie van toelichting bij artikel 7:7 Adw is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 221, lid 4, CDW, maakt dit niet anders. De wetgever heeft immers tevens tot uitdrukking gebracht dat zij met de tekst van artikel 7:7 Adw niet heeft willen afwijken van het gemeenschapsrecht (thans: unierecht), maar daar juist bij heeft willen aansluiten. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ook in zoverre.
Artikel 220 CDW
4.23.
Ingevolge artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (vgl. HvJ 18 oktober 2007, […] , C-173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
4.24.
Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
4.25.
Een actieve gedraging in vorenbedoelde zin ontbreekt naar ’s Hofs oordeel. Belanghebbende heeft de inspecteur op het verkeerde been gezet door facturen over te leggen waaraan geen transactie ten grondslag ligt en door valse Form A’s over te leggen. Alsdan kan niet met vrucht worden gesteld dat de inspecteur zich heeft ‘vergist’.
Voor zover de bestreden utb’s hun grond vinden in de correctie van de oorsprong heeft daarnaast het volgende te gelden. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een belastingplichtige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat deze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding geen beletsel voor latere controles vormt (zie onder meer HvJ 9 maart 2006, […] B.V., C-293/04, ECLI:EU:C:2006:162, punt 33, en aldaar aangehaalde jurisprudentie). Ten overvloede merkt het Hof op dat, nu sprake is van valse oorsprongscertificaten (zie 4.11), de tweede tot en met vijfde alinea van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW toepassing missen, nog daargelaten dat de Europese Commissie in Publicatieblad C 41 van 15 februari 2008 het bedrijfsleven van de EU er op heeft geattendeerd dat “er gegronde twijfel bestaat over de oorsprong van textielproducten, ingedeeld onder de GS-hoofdstukken 61 en 62, uit Bangladesh”, zodat belanghebbende - gelet op het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, vijfde alinea - haar goede trouw niet kan inroepen.
4.26.
Zo sprake zou zijn van een vergissing – waarvan het Hof niet is gebleken – is overigens niet voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde. Voor de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt dient immers eveneens volgens vaste rechtspraak onder meer te worden gelet op de door de aangever betrachte zorgvuldigheid. Nu, zoals overwogen onder punt 4.21, belanghebbende zich reeds op 20 november 2009 er van bewust was dat haar ‘contactpersoon’ [persoon 2] geheel onbekend was bij [Y AB] en dat de activiteiten van [Y AB] niet de import van kleding, maar het repareren van auto’s inhielden, had het op de weg van belanghebbende gelegen om haar activiteiten op naam en voor rekening van [Y AB] onmiddellijk te staken en haar activiteiten op naam en voor rekening van [A Ltd] , welke importopdrachten haar eveneens werden aangereikt door tussenkomst van [persoon 2] , pas aan te vangen nadat zij zich er uit en te na van had vergewist dat [A Ltd] daadwerkelijk haar opdrachtgever was. Nu zij dit alles heeft nagelaten heeft zij dermate onzorgvuldig gehandeld dat zij een eventuele vergissing van de inspecteur redelijkerwijze had kunnen ontdekken.
4.27.
Belanghebbende kan zich gelet op het vorenoverwogene niet met vrucht beroepen op artikel 220 CDW.
Beginselen van behoorlijk bestuur
4.28.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende op algemene beginselen van behoorlijk bestuur het volgende overwogen:
“Algemene beginselen van behoorlijke bestuur
45. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat verweerder een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Het afzien van navordering op grond van schending van beginselen van behoorlijk bestuur is Unierechtelijk geregeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW. Een situatie als in die bepaling bedoeld heeft zich blijkens het vorenoverwogene niet voorgedaan.
Ook als sprake zou zijn van een schending van één of meer van de door eiseres genoemde nationale beginselen, kan dat derhalve niet tot vernietiging van de utb’s leiden. De rechtbank zal derhalve in het midden laten of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.”
4.29.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Cijfermatige uitwerking
4.30.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de onder 1.1.1 genoemde utb van € 3.983.963,28 aan douanerechten, betreffende de 725 aangiften die zijn ingediend in de periode van 21 mei 2010 tot en met 29 december 2010 ( [A Ltd] ), terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.31.
Uit rechtsoverweging 4.19 tot en met 4.21 volgt dat de onder 1.1.2 genoemde utb van € 1.159.078,36 aan douanerechten, betreffende de 277 aangiften die zijn ingediend in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 ( [Y AB] ), dient te worden verminderd voor zover de aangiften zijn ingediend in het jaar 2009. De vermindering betreft 129 aangiften, met een fiscaal belang van in totaal € 501.359,16. De utb dient daarnaast te worden verminderd met een bedrag van € 10.536,48, omdat – zoals de inspecteur in eerste aanleg reeds heeft erkend – de aangifte met nummer […] buiten werking is gesteld en daarom ten onrechte in de navordering is begrepen. De utb dient derhalve te worden verminderd tot een bedrag van € 647.182,72 (€ 1.159.078,36 -/- € 501.359,16 -/- € 10.536,48).
Vergoeding van immateriële schade
4.32.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaar en beroep tegen de utb’s. De inspecteur heeft tegen deze stelling geen specifiek verweer gevoerd. Het Hof vindt in de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de Minister over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Besluit van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de Minister in dit geval niet te vragen om verweer te voeren.
4.33.
Het Hof constateert dat de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde utb’s, als ook de beroepschriften bij de rechtbank, telkens gelijktijdig zijn ingediend. Nu de zaken zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase ook telkens gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal het Hof – voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – voor de zaken gezamenlijk eenmaal een schadevergoeding berekenen (vgl. r.o. 3.10.2 van het arrest HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.34.
Vaststaat dat de bezwaarschriften tegen de utb’s op 8 april 2013 bij de inspecteur zijn ingekomen. Deze datum geldt als aanvangstijdstip van de redelijke termijn. Vanaf dit tijdstip is tot 7 november 2016, de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, – naar boven afgerond – 3 jaar en zeven maanden (= 43 maanden) verstreken. Nu de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase 24 maanden bedraagt, is de redelijke termijn in beginsel met 19 maanden overschreden.
4.35.
Op deze periode zal het Hof in mindering brengen het aantal maanden dat het Hof eerder uitspraak doet dan de voor de behandeling van het hoger beroep in beginsel in aanmerking te nemen termijn van twee jaren, na 2 december 2016, de datum van ontvangst van het hoger beroep. Nu het Hof in deze zaak op 28 juni 2018 uitspraak doet, zal het Hof op de hiervoor vermelde termijn van 19 maanden – en uitgaande van een redelijke termijn voor de hogerberoepsfase van 24 maanden – een periode van afgerond 5 maanden in mindering brengen. Dit brengt de overschrijding van de redelijke termijn op een periode van 14 maanden. Afgerond naar boven zijn dit drie periodes van een half jaar.
De schadevergoeding per half jaar bedraagt € 500, zodat deze in totaal € 1.500 bedraagt.
4.36.
Van de overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden zijn, gelet op het tijdstip waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, te weten 28 november 2013, (afgerond) 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en (afgerond) 12 maanden aan de beroepsfase. Dit leidt ertoe dat de overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden voor 2/14e aan de bezwaarfase en voor 12/14e aan de beroepsfase moet worden toegerekend. Dit betekent dat inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 214 en de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot een bedrag van € 1.286.
Slotsom
4.37.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Zoals overwogen onder punt 4.3.14 acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van het principaal hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 [hogerberoepschrift+zitting+nadere zitting] x € 501 x 1 [gewicht] x 1 [samenhang] = € 1.252,50.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;

Zaak 16/00536 ( […] )

- verklaart het beroep ongegrond;

Zaak 16/00537 ( […] )

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert utb 0384 met een bedrag van € 511.895,64 tot op € 647.182,72;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 214;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.286;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.252,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 503 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 28 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.