Voor de bevoegdheid om namens de Minister van EZ uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingrechten vast te stellen, is in de eerste plaats van belang het door de Rechtbank aangehaalde mandaatbesluit van die minister (Besluit van 13 januari 2000, WJZ/JZ 99006944, Stcrt. 2000, nr. 11, gedeeltelijk weergegeven in onderdeel 4.2.2 van de uitspraak van het Hof). In dat besluit wordt die bevoegdheid gemandateerd aan inspecteurs, waarbij tot uitdrukking is gebracht dat onder inspecteurs wordt verstaan de inspecteurs die inzake rijksbelastingen bevoegd zijn. Artikel 4, lid 1, van het mandaatbesluit staat inspecteurs toe ondermandaat te verlenen aan tot hun eenheid behorende ambtenaren.
Ten tijde dat de uitnodiging tot betaling werd vastgesteld was de algemeen directeur Belastingdienst/ Douane op grond van de toen voor de heffing van rijksbelastingen geldende voorschriften inspecteur in voormelde zin.
In het door het Hof in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak aangehaalde mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane is ter zake van de uitoefening van bevoegdheden op grond van voormeld, door de Minister van EZ verleend mandaat ondermandaat verleend aan de ambtenaren opgenomen in het bij dat besluit behorende elektronische register A. Voor het Hof was niet in geschil dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, ten tijde van die vaststelling was opgenomen in dat register.
Het laatstvermelde mandaatbesluit ontbeert, anders dan in het eerste middel op grond van het elektronische karakter van het bij dat besluit behorende register A wordt betoogd, niet het door artikel 10:5, lid 2, Awb vereiste schriftelijke karakter. Het begrip schriftelijk sluit een weergave in de vorm van elektronisch te lezen schrifttekens niet uit. Met de strekking van voormelde wetsbepaling, te weten het dienen van de duidelijkheid en bewijsbaarheid van een mandaatbesluit, laat zich verenigen dat ook met elektronisch gecommuniceerde schrifttekens aan de eis van schriftelijkheid kan worden voldaan.
Voor zover het eerste middel ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitnodiging tot betaling aanvoert dat de verlening van het mandaat op grond waarvan die uitnodiging is vastgesteld, te algemeen is geschied, miskent het dat in het mandaatbesluit van de Minister van EZ de bevoegdheid tot het vaststellen van uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten specifiek is genoemd. De regels waaraan het verlenen van (onder)mandaat is gebonden, houden voorts geen beperking in van de vrijheid van de mandaatgever om het (onder)mandaat te verlenen aan ondergeschikten die naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, de bevoegdheid om die vaststelling te doen namens de Minister van EZ, kon ontlenen aan de hiervoor bedoelde mandaatbesluiten van de Minister van EZ en de algemeen directeur Belastingdienst/Douane. Voor zover het middel anders betoogt, faalt het derhalve.