ECLI:NL:GHAMS:2015:4302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
13/00596, 13/00597 en 15/00689 tot en met 15/00699
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1994 tot en met 2000, waarbij ook boetes waren opgelegd. Belanghebbende, die in het buitenland bankrekeningen aanhield, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en boetes. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen en boetes vernietigd voor bepaalde jaren, maar bevestigd voor andere jaren. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 1994 tot en met 1997 en de vermogensbelasting voor de jaren 1995 tot en met 1998. Het Hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden. De boetes zijn verminderd vanwege een rekenfout van de inspecteur. Daarnaast heeft het Hof een immateriële schadevergoeding van € 3.500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en het griffierecht. De inspecteur is veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00596, 13/00597, en 15/00689 tot en met 15/00699
15 oktober 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en de incidenteel hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/5930 en 12/5931 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (in de tabellen en ook overigens hierna zijn alle bedragen in guldens vermeld en wordt onder ‘boete’ mede verstaan ‘de verhoging al of niet na – gedeeltelijke – kwijtschelding’):
Jaar
IB (enkelvoudige belasting)
Boete
1994
679
339
1995
1.792
896
1996
2.376
1.188
1997
2.606
1.303
1998
5.165
2.658
1999
4.652
2.93
2000
6.125
3.157
Jaar
VB (enkelvoudige belasting)
Boete
1995
342
171
1996
638
319
1997
1.02
510
1998
1.322
661
1999
2.037
1.246
2000
2.195
1.266
Voormelde navorderingsaanslagen en boeten zijn opgelegd met dagtekening 23 mei 2003 (IB 1996 tot en met 2000 en VB 2000), 28 mei 2003 (VB 1997 tot en met 1999), 31 mei 2003 (IB 1994 en VB 1995), 11 juni 2003 (VB 1996) en 30 januari 2004 (IB 1995).
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslagen en tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 27 december 2012, de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de boeten verminderd tot de volgende bedragen:
Jaar
IB: Boete bij uitspraak op bezwaar
1994
271
1995
716
1996
992
1997
1.085
1998
2.126
1999
2.344
2000
2.526
Jaar
VB: Boete bij uitspraak op bezwaar
1995
137
1996
326
1997
494
1998
660
1999
997
2000
1.013
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1998, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 937;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2000, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 1.111;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen vb 1995 tot en met 1998 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 1999, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 369;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 2000, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 398;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser in de zaak AWB 12/5930 ten bedrage van € 1.500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 2 oktober 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het incidenteel hoger beroep te reageren.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1 Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg [Hof: verder ook KB-Lux]. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een aantal codenamen gebruikte.
2.2
Op 8 januari 2002 is aan eiser een vragenbrief verzonden met het verzoek voor 17 januari 2002 een verklaring in te vullen en retourneren.
2.3
Op 12 januari 2002 is door eiser de verklaring ingediend.
2.4
Bij brief van 16 januari 2002 zijn aan eiser vragen gesteld over een Luxemburgse rekening met het verzoek deze voor 1 februari 2002 te beantwoorden, waarna door eiser bij brief van 28 januari 2002 stukken zijn overlegd.
2.5
Op 22 februari 2002 zijn aan eiser een vaststellingsovereenkomst en een toelichting daarop verzonden, met het verzoek de overeenkomst voor 3 maart 2002 ondertekend terug te zenden. Op 25 februari 2002 is door verweerder van de gemachtigde van eiser een brief ontvangen waarin deze aangaf vier weken nodig te hebben om het dossier te bestuderen. Op 28 maart 2002 heeft de gemachtigde van eiser vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 27 mei 2002 heeft gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat eiser zijn medewerking zal verlenen nadat hij antwoorden heeft gekregen op door hem aan de staatssecretaris van Financiën gestelde vragen.
2.6
Bij brief van 1 oktober 2002 is door verweerder aan de gemachtigde van eiser een
(concept-) vaststellingsovereenkomst gezonden met het verzoek deze voor 15 oktober 2002 getekend te retourneren.
2.7
Dit voorstel is bij brief van 14 oktober 2002 door de gemachtigde van eiser afgewezen.
2.8
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde wederom aangegeven dat eiser niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zal overgaan, en heeft hij aan verweerder desondanks verzocht hem aan te geven wat de voordelen voor eiser zouden zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en één aanslag te ontvangen. Verweerder heeft niet op deze brief gereageerd.
2.9
Op 24 april 2003 is de gemachtigde in kennis gesteld van het voornemen van verweerder navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 2000 en vb 1995 tot en met 2000 op te leggen.
2.1
Op 23 mei [Hof: 2003], 28 mei 2003, 31 mei 2003, 11 juni 2003 en 30 januari 2004 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
2.11
Op 20 mei 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Eiser heeft daarbij aan verweerder het voorstel gedaan de bezwaren aan te houden in verband met een lopende (proef-)procedure.
2.12
Bij brief van 4 juli 2003 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser meegedeeld dat de bezwaren in overeenstemming met dit voorstel zouden worden aangehouden.
2.13
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde (proef-)procedure. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid is opgelegd.
2.14
Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een eerste vooraankondiging aan eiser verzonden. Nadat op 23 november 2012 mededeling is gedaan van de uitspraak op bezwaar, heeft verweerder op 27 december 2012 uitspraak op bezwaar gedaan.”
2.1.2.
Van de bovenstaande door de rechtbank vastgestelde feiten heeft belanghebbende bestreden dat hij aan de inspecteur heeft voorgesteld om zijn bezwaarschrift aan te houden in verband met een lopende (proef-)procedure (zie rechtbankuitspraak onder 2.11).
Het Hof zal derhalve uitsluitend van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. (De cursiveringen onder 2.3, 2.4 en 2.5 zijn door het Hof aangebracht.)
2.2.
In de verklaring die belanghebbende op 12 januari 2002 naar de inspecteur zond (zie rechtbankuitspraak onder 2.3), berichtte hij de inspecteur - onder andere - bij KB-Lux een bankrekening te hebben aangehouden. In zijn daarop volgende brief (van 28 januari 2012; zie rechtbankuitspraak 2.4) heeft hij de inspecteur “alle beschikbare gegevens” betreffende zijn buitenlandse bankrekeningen toegezonden.
Op 22 februari 2002 berichtte de inspecteur belanghebbende akkoord te gaan “met de aangedragen gegevens”.
2.3.
In de onder 2.6 van de rechtbankuitspraak genoemde brief van de inspecteur van 1 oktober 2002 staat onder meer:
“Bijgaand ontvangt u een overeenkomst “ vastlegging afspraken ” zoals dat vanuit de landelijke aanpak van de actie rekeningenproject is uitgevaardigd.
Uw cliënt komt voor deze regelgeving in aanmerking, daar hij […]
alle benodigde gegevens heeft aangeleverd om tot de juiste bepaling van de verschuldig[d]e belastingte komen.
(…)
Ik wil u verzoeken dit schrijven met uw cliënt te bespreken en 1 exemplaar door u en [belanghebbende] ondertekent te retourneren vóór 15 oktober 2002 (…).
Wanneer uw cliënt hier niet aan mee wil werken, ontvang ik daar gaarne voor die datum de schriftelijke bevestiging van.”
2.4.
Bij brief van 14 oktober 2002, ingekomen bij de Belastingdienst op 16 oktober 2002, deelt belanghebbendes gemachtigde namens belanghebbende mee niet akkoord te gaan met het in de brief van 1 oktober 2002 geformuleerde voorstel.
Bij brief van 25 oktober 2002 (zie rechtbankuitspraak 2.8) heeft de gemachtigde de inspecteur vervolgens verzocht:
“U heeft aan cliënt ter ondertekening een vaststellingsovereenkomst toegezonden, waarin aangegeven is over welke jaren een correctie op het inkomen, c.q. vermogen wordt toegepast. Na ondertekening en retourneren van deze overeenkomst zal aan cliënt één navorderingsaanslag inkomstenbelasting, cq. vermogensbelasting met verhoging [...] worden opgelegd. Uit het oogpunt van eenvoud en doelmatigheid wordt de totale correctie in één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 verwerkt.
Ik heb u eerder al te kennen gegeven waarom cliënt niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst dient over te gaan.
Desondanks verzoek ik u […] mij aan te geven wat de voordelen voor mijn cliënt zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en dat één [aanslag] vermogensbelasting 2000 wordt opgelegd.
In afwachting van uw reactie en onder voorbehoud van alle rechten en weren, verblijf ik”
Op deze brief is voorts, na een stempel met daarop de datum, 29 oktober 2002, de volgende handgeschreven notitie te onderscheiden: “besproken met Fred. Verder
nietop reageren
Gewoon t.z.t. individuele aanslagen opleggen”.
2.5.
In belanghebbendes - als bezwaarschrift aangemerkte - brief van 20 mei 2003 (zie 2.11 rechtbankuitspraak) staat onder andere:
“Namens cliënten ben ik voornemens tot indiening van het bezwaarschrift, waarin de gronden van het bezwaar zullen zijn aangegeven, over te gaan. Alvorens tot indiening over te gaan, verzoek ik u mij aan te geven binnen welk tijdsbestek, na ontvangst van het bezwaarschrift, u een beslissing zult nemen. Indien u niet binnen de gebruikelijke termijn van zes weken een beslissing zult nemen of gebruik wenst te maken van de in art. 25, eerste lid AWR genoemde beslistermijn van één jaar, dan wel
de uitkomsten van de procedures NautaDutilh/Belastingdienst afwacht, verzoek ik u mij dit schriftelijk mee te delen.”.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is in geschil:
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB 1994, 1995, 1996 en 1997, alsmede VB 1995, 1996, 1997 en 1998 (verder ook de 12-jaars-navorderingen) voldoende voortvarend gehandeld (zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid)?
3.2.
In het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep is in geschil:
Heeft belanghebbende in verband met overschrijding van de redelijke termijn betreffende de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen recht op een verdere matiging van de boeten dan - de door de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar verleende - 20%;
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen dan - het door de rechtbank toegekende bedrag van - € 1.500. Belanghebbende heeft zijn vordering gesteld op € 5.000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Rechtsoverwegingen rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Met toepassing verlengde navorderingstermijn opgelegde aanslagen
4.1
Eiser stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verweerder bestrijdt dit, behoudens wat betreft de navorderingsaanslag ib/pvv 1995. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze navorderingsaanslag en de daaraan gerelateerde beschikking heffingsrente en de boete dienen komen te vervallen.
4.2
In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met de door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3
De navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat voor deze aanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
4.4
Eiser heeft gesteld dat er sprake is van twee periodes van inactiviteit aan de zijde van verweerder. Gelet daarop kan volgens eiser niet worden volgehouden dat verweerder de bestreden navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
4.5
In dit kader is volgens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eiser verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes.
4.6
Gelet op de brief van verweerder van 1 oktober 2002 welke aan de gemachtigde is verzonden, beschikte verweerder in ieder geval op dat moment over alle benodigde gegevens om tot de juiste bepaling van de verschuldigde belasting te komen. Vervolgens heeft verweerder eiser pas op 24 april 2003 in kennis gesteld van het feit dat navorderingsaanslagen met boetes zouden worden opgelegd, waarna de aanslagen en boetes op en na 23 mei 2003 zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen 1 oktober 2002 en 24 april 2003, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en vaststellen van de aanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd.
4.7
Weliswaar heeft de gemachtigde van eiser na 1 oktober 2002 nog een tweetal brieven aan verweerder gezonden, namelijk de brief van 14 oktober 2002 waarin hij aangaf dat eiser het voorstel tot tekenen van een vaststellingsovereenkomst niet accepteerde, en de brief van 25 oktober 2002, waarin de gemachtigde van eiser dit standpunt herhaalde en verweerder de vraag stelde wat het voordeel van tekenen van de vaststellingsovereenkomst voor eiser zou zijn, maar dat doet aan het vorenstaande niet af. Geen van deze beide brieven kon redelijkerwijs voor verweerder immers aanleiding zijn om niet tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over te gaan.
4.8
Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiser. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 en de daarbij opgelegde boetes dienen dan ook te worden vernietigd. Dit geldt ook voor de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen.
De boetes
4.9
Nu de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 zullen worden vernietigd, zullen de daarbij bij afzonderlijke beschikking opgelegde vergrijpboetes eveneens worden vernietigd.
4.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat (ook) de boetes voor de overige jaren vernietigd dienen te worden en wel om meerdere redenen. Allereerst heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder ook voortvarendheid had dienen te betrachten bij het opleggen van de boetes. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Het betreft hier immers boetes die zijn opgelegd ter zake van navorderingsaanslagen die met toepassing van de ‘gewone’ vijfjaarstermijn zijn vastgesteld.
4.11
Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij bij de berekening van de boetes per abuis van te hoge grondslagen is uitgegaan. Gelet op de bedragen van de navorderingsaanslagen hadden de (resterende) boetes (vóór vermindering wegens undue delay) als volgt moeten worden vastgesteld:
  • boete m.b.t. ib/pvv 1998: 50% van ƒ 5.165 is ƒ 2.582;
  • boete m.b.t. ib/pvv 1999: 50% van ƒ 4.652 is ƒ 2.326;
  • boete m.b.t. ib/pvv 2000: 50% van ƒ 6.125 is ƒ 3.062;
  • boete m.b.t. vb 1999: 50% van ƒ 2.037 is ƒ 1.018;
  • boete m.b.t. vb 2000: 50% van ƒ 2.195 is ƒ 1.097.
4.12
Volgens eiser dient een matiging van de (resterende) boetes plaats te vinden wegens zijn attitude. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat voor de bepleite matiging geen aanleiding bestaat.
4.13
Wat betreft de financiële draagkracht van eiser is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het inkomen en vermogen van eiser zoals blijkt uit de overgelegde stukken, er geen reden is voor matiging van het totaalbedrag van de boetes van circa ƒ 10.000 (vóór vermindering wegens undue delay). Voorts acht de rechtbank de vijf resterende boetes, gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaken, passend en geboden.
4.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft de boetes bij uitspraak op bezwaar verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Gelet ook op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
4.15
De boetes worden derhalve vastgesteld op 50% x 80% van de nagevorderde belasting. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 is bepaald, worden de boetes derhalve vastgesteld op:
  • ib/pvv 1998: ƒ 2.066 (€ 937);
  • ib/pvv 1999: ƒ 1.860 (€ 844);
  • ib/pvv 2000: ƒ 2.450 (€ 1.111);
  • vb 1999: ƒ 814 (€ 369);
  • vb 2000: ƒ 878 (€ 398).
Immateriële schadevergoeding
4.16
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
4.17
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2015:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.18
De bezwaarschriften zijn bij verweerder binnengekomen op 20 mei 2003. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 27 december 2012. De beroepschriften zijn bij de rechtbank binnengekomen op 4 februari 2013. In deze uitspraak, gedagtekend 23 augustus 2013, wordt voor alle onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
4.19
Na de indiening van de bezwaarschriften op 20 mei 2003 is tussen partijen op 4 juli 2003 overeengekomen om de bezwaarschriften aan te houden totdat in een (proef-)procedure over de verlengde navorderingstermijn zou zijn beslist. De Hoge Raad heeft in die (proef-) procedure uitspraak gedaan op 25 februari 2010. Deze termijn komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 25 februari 2010.
4.2
Vanaf die datum tot de uitspraak van de rechtbank is meer dan 2 maar minder dan 3,5 jaar verstreken. Het standpunt van verweerder dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2010 een nieuw aandachtspunt introduceerde, namelijk het met voortvarendheid moeten opleggen van een navorderingsaanslag, wordt verworpen, aangezien dat arrest geen enkele aanleiding geeft om niet met voortvarendheid uitspraak te doen op de onderhavige bezwaren. De redelijke termijn is derhalve voor alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen met meer dan één jaar maar minder dan anderhalf jaar overschreden.
4.21
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2013, nrs. 06/00464 en 11/00465 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286) het volgende geoordeeld:
“4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
4.22
De rechtbank neemt dit uitgangspunt over. Beide procedures (12/5930 en 12/5931) en de ingediende bezwaarschriften hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, namelijk in het buitenland aangehouden spaartegoeden welke niet in de betreffende aangiftes waren aangegeven. De rechtbank heeft de beroepen inzake de ib/pvv enerzijds en vb anderzijds betreffende de litigieuze jaren ook gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat daarom voor de procedures 12/5930 en 12/5931 kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiser zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat sprake is van navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes over meer jaren en zowel voor de ib/pvv als voor de vb dat daarmee een hogere vergoeding dan € 1.500, welke zal worden toegekend in de zaak met nummer 12/5930, gerechtvaardigd is.
4.23
Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen in hoeverre de vergoeding dient te worden toegerekend aan verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666), en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Anders dan verweerder nog ter zitting heeft gesteld, kan niet worden gezegd dat de zaken dusdanig ingewikkeld waren dat een langere beslistermijn voor verweerder gerechtvaardigd was. Nu de beroepschriften zijn ingediend op 4 februari 2013 en de rechtbank op 23 augustus 2013 uitspraak doet, derhalve binnen zeven maanden, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder.
Slotsom
4.24
Gelet op het overwogene in 4.8 en 4.15 zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren. Voorts zal de rechtbank de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vb 1995 tot en met 1998, alle daarbij opgelegde boetes en beschikkingen heffingsrente evenals de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigen. Nu eiser de beroepsgronden met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vb 1999 en 2000 en alle daarbij behorende heffingsrentebeschikkingen ter zitting heeft ingetrokken, blijven al deze beschikkingen in stand. De daarop betrekking hebbende boetes (ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000) worden vermindering zoals vermeld in 4.15. Voorts dient verweerder aan eiser een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn te voldoen van € 1.500.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Zijn de 12-jaars-navorderingen voldoende voortvarend vastgesteld?
5.1.1.
De inspecteur meent dat hij met betrekking tot het vaststellen van de 12-jaars-navorderingen voldoende voortvarend gehandeld heeft. Als toelichting schrijft hij in zijn hoger beroepschrift:
“Op 7 juni 2013 heeft de Hoge Raad een drietal arresten gewezen met betrekking tot de voortvarendheid, te weten [nrs. 12/01582, 12/01583, 12/01598]. Uit [die] arresten volgt dat geen rekening moet worden gehouden met het gehele tijdsverloop, maar slechts met het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende gebeurtenissen. Verder volgt hieruit dat de Hoge Raad waar het de voortvarendheid betreft uitgaat van een periode van (meer dan) zes maanden. […]
De rechtbank heeft in de uitspraak als tijdstip waarop de “onverklaarbare vertraging” is aangevangen de datum van 1 oktober 2002 genomen - het moment waarop de vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende werd aangeboden. Ik acht dit uitgangspunt niet juist.
Als aanvangstijdstip moet […] het moment worden genomen waarop de inspecteur zijn laatste handeling heeft verricht. In dit geval wil ik daarvoor wijzen op de aantekening die is geplaatst op de brief van vrijdag 25 oktober 2002. Uit deze aantekening blijkt dat op dinsdag 29 oktober 2002 - na ruggespraak met de collega die op dat moment als coördinator optrad - is beslist niet op de inhoud van die brief in te gaan. Dit betekent dat de feitelijke termijn waarop de “onverklaarbare vertraging” een aanvang heeft genomen moet worden bepaald op 29 oktober 2002. De periode van “onverklaarbare vertraging” bedraagt derhalve 177 dagen. Nu 177 dagen minder is dan zes maanden […], ben ik, anders dan de rechtbank, van mening dat voortvarend is gehandeld.”
5.1.2.
Belanghebbende meent dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de inspecteur in de periode 1 oktober 2002 tot aan het vaststellen van de 12-jaars-navorderingen niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht.
5.1.3.
Het Hof overweegt als volgt. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat belanghebbendes gemachtigde op 25 oktober 2002 zich met een verzoek tot de inspecteur - betreffende onder meer de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen - heeft gewend (zie 2.4).
5.1.4.
Nu belanghebbende geen termijn heeft genoemd voor het reageren op diens verzoek, dient de inspecteur naar het oordeel van het Hof een redelijke tijd te worden gegund om tot een inhoudelijke standpuntbepaling te komen (vgl. ook HR 7 juni 2013, nr. 12/01582, ECLI:NL:HR:2013:CA2233).
5.1.5.
De inspecteur heeft gesteld dat de handgeschreven notitie op de brief van 25 oktober 2002 (zie 2.4, slotzin) van hem afkomstig is. Het Hof acht dit aannemelijk. Mede gelet op die notitie acht het Hof tevens aannemelijk dat de inspecteur op 29 oktober 2002, derhalve binnen redelijke tijd, het verzoek met een collega besproken heeft (en beslist heeft er niet op te reageren). Dit een en ander, en in aanmerking genomen (1) dat de inspecteur op 24 april 2003, derhalve binnen 6 maanden na 29 oktober 2012, de 12-jaars-navorderingen heeft aangekondigd (zie rechtbankuitspraak 2.9), (2) dat de inspecteur de gemachtigde op 19 mei 2003 de kennisgeving als bedoeld in artikel 67g AWR heeft gestuurd, en (3) dat de desbetreffende aanslagen - met uitzondering van de IB 1995 - vervolgens zijn vastgesteld in de periode 23 mei 2003 tot en met 11 juni 2003, laten geen andere conclusie toe dan dat er na 1 oktober 2002 tot aan het opleggen van de navorderingsaanslagen in de IB en VB over de onder 3.1 genoemde jaren, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.
Hieraan doet niet af dat belanghebbende niet op de hoogte was van de werkzaamheid die de inspecteur op 29 oktober 2002 verrichtte (vgl. ook HR 13 maart 2015, nr. 14/02992, ECLI:NL:HR:2015:555).
5.1.6.
Met betrekking tot de op 30 januari 2004 opgelegde IB 1995 heeft de inspecteur bij de rechtbank verklaard dat “deze zaak door mij onvoldoende voortvarend [is] behandeld”. De inspecteur concludeerde vervolgens dat belanghebbendes beroep tegen deze navorderingsaanslag gegrond is. Het Hof zal de inspecteur hierin volgen.
5.2.
De matiging van de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er “in ieder geval voor de navorderingsaanslagen die niet met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd [zijnde de IB 1998, IB 1999, IB 2000, VB 1999 en VB 2000 (hierna ook de 5-jaars-navorderingen)] de redelijke termijn aanzienlijk meer is overschreden dan […] waarvan de rechtbank is uitgegaan” en dat “er daarom reden is tot een matiging van de boete van meer dan 20%”. Belanghebbende beroept zich daarbij op Hof Leeuwarden, 27 maart 2012, nr. 04?00630, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0526 en verzoekt het Hof de boetes vast te stellen op “50% vermenigvuldigd met een rechte vast te stellen lager percentage dan 80% van de nagevorderde belasting”.
5.2.2.
De inspecteur is van oordeel dat hij door de boeten met 20% te verlagen in voldoende mate rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.3.
Met partijen is het Hof van oordeel dat er in de bezwaarfase (die van 20 mei 2003 tot 27 december 2012 duurde) een overschrijding van de redelijke termijn is geweest van meer dan 2 jaren. Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten (zie Hof Amsterdam, 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298):
  • De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
  • In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Vermindering
Maximale vermindering
0 tot 6 maanden
5 %
€ 2.500
6 tot 12 maanden
10 %
€ 5.000
1 tot 2 jaren
15 %
€ 10.000
2 jaren en meer
20 %
€ 20.000
5.2.4.
Gelet op deze tabel is het Hof van oordeel dat met een vermindering van 20% van de boeten in voldoende mate met de overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur is rekening gehouden. Hierbij acht het Hof van belang dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven om van de in de tabel genoemde uitgangspunten af te wijken.
5.2.5.
Omdat er bij de bepaling van de boetegrondslag door de inspecteur een ‘rekenfout’ is gemaakt, welke bij de uitspraak op bezwaar niet is onderkend (vgl. ook rechtbankuitspraak onder 4.11), heeft de inspecteur in zijn hoger beroepschrift geconcludeerd dat de boeten om die reden als volgt dienen te worden vastgesteld (alle bedragen in guldens):
Jaar
Boete IB,
na uitspraak op bezwaar *
Boete IB,
in (hoger) beroep
*
1994
271
271
1996
992
950
1997
1.085
1.042
1998
2.126
2.066 (conform rechtbank)
1999
2.344
1.860 (conform rechtbank)
2000
2.526
2.450 (conform rechtbank)
Jaar
Boete VB
na uitspraak op bezwaar
*
Boete VB
in hoger beroep
*
1995
137
136
1996
326
255
1997
494
408
1998
660
528
1999
997
814 (conform rechtbank)
2000
1.013
878 (conform rechtbank)
* = na 20% vermindering wegens overschrijding redelijke termijn
5.2.6.
Nu niet gesteld of gebleken is dat de door de inspecteur in (hoger) beroep bepleite - en onder 5.2.5 weergegeven - boetegrondslagen onjuist zijn en het Hof ook overigens niet gebleken is dat de inspecteur met betrekking tot de boeteoplegging in strijd met het recht heeft gehandeld, zal het Hof de boetes overeenkomstig de onder 5.2.5 ogenomen tabellen vaststellen.
5.3.
De hoogte van de vergoeding van immateriële schade
5.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
5.3.2.
Op grond van het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, neemt het Hof tot uitgangspunt:
  • dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
5.3.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaarfase en de beroepsprocedure tezamen (de ‘eerste fase’) onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsprocedure voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
5.3.4.
In zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden berekend vanaf de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
Gelet op dit arrest dient de behandelingsduur van die zaken gezamenlijk te worden beoordeeld.
5.3.5.
Belanghebbendes verzoek om vergoeding van de immateriële schadevergoeding ziet op de lange duur van de behandeling van het bezwaar (die van 20 mei 2003 tot 27 december 2012 duurde). Zijns inziens had de inspecteur met betrekking tot tenminste de bezwaarschriften betreffende de 5-jaars-navorderingen na 21 maart 2008 niet meer hoeven te wachten met het doen van uitspraak op bezwaar. Hij licht zijn standpunt in zijn incidenteel hoger beroepschrift als volgt toe (cursivering Hof):
“33. Voor zover de bezwaren waren gericht tegen
de [5-jaars-navorderingen]was het niet noodzakelijk om de proefprocedure inzake de verlengde navorderingstermijn af te wachten. Dit is ten onrechte wel gebeurd.
34. De [5-jaars-navorderingen] hadden al opgelegd behoren te worden nadat de Hoge Raad het arrest van 28 maart 2008 [bedoeld is het arrest van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179; Zaaknummer43050; verder ook het NautaDutilh-arrest] had gewezen.
35. Ten aanzien van de [5-jaars-navorderingen] geldt dan ook dat de aanvang van de redelijke termijn niet moet worden gesteld op 26 februari 2010 […] maar op 28 [het Hof leest 21] maart 2008. […]
37.
Vanaf die datum tot de datum van de uitspraak van de rechtbank is meer dan vijf jaar, maar minder dan vijf en halfjaar verstreken.Deze overschrijding van dc redelijke termijn komt geheel voor rekening van de Inspecteur. Aan belanghebbende had op deze grond een vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 5.000,-- toegekend dienen te worden in plaats van de door de rechtbank vastgesteld[e] vergoeding van € 1.500,--”
5.3.6.1. De inspecteur betoogt daarentegen dat de redelijke termijn niet is overschreden. Daartoe voert hij - in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift - aan:
“In dit geval is van belang op welk moment de termijn is aangevangen. Uit het bezwaarschrift van de gemachtigde van 20 mei 2003 mag worden afgeleid dat die termijn niet eerder is aangevangen dan het moment waarop in de procedures NautaDutilh/Belastingdienst onherroepelijk uitspraak is gedaan. Dit is in ieder geval niet geweest op 21 maart 2008, omdat bij die arresten prejudiciële vragen zijn gesteld en “iedere verdere beslissing” is aangehouden. Dit was ook niet op 11 juni 2009, aangezien het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen slecht[s] antwoorden gaf op prejudiciële vragen en de eindbeslissing overliet aan de Hoge Raad. Deze heeft uiteindelijk op 25 februari 2010 arrest gewezen.
Een ander element dat van belang is bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden is de ingewikkeldheid van de zaak. De arresten van 25 februari 2010 introduceerden een nieuw aandachtspunt - de voortvarendheid bij het opleggen van de navorderingsaanslag - dat, ook in het geval van belanghebbende, van belang kon zijn. Het ging daarbij om een aandachtspunt waarover op dat moment (25 februari 2010) nog niet voldoende duidelijkheid bestond. Ik ben van mening dat bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden hiermee rekening moet worden gehouden.
Ik ben vooralsnog van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op een immateriële schadevergoeding.”
5.3.6.2. Kennelijk stelt de inspecteur zich op het standpunt (1) dat - gelet op belanghebbendes verwijzing in zijn bezwaarschrift naar de NautaDutilh zaak - de redelijke termijn (voor alle onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen) niet kon aanvangen vóór de eindbeslissing van de Hoge Raad in de NautaDutilh zaak - welke op 25 februari 2010 werd gewezen - en (2) dat toen die beslissing gepubliceerd werd, de onderhavige zaak zo ingewikkeld bleek dat hij met het doen van uitspraak op bezwaar kon wachten en wel dusdanig lang dat op 27 december 2012 (de datum waarop hij uitspraak op bezwaar deed) nog steeds geen sprake was van het overschrijden van de redelijke termijn.
5.3.7.
Belanghebbende laat de redelijke termijn voor wat betreft de 5-jaars-navorderingen, niet op het moment van het indienen van de bezwaarschriften aanvangen, maar op het moment dat de Hoge Raad het NautaDutilh-arrest wees. Het Hof leidt daaruit af dat “de spanning en frustratie” die als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld zich bij belanghebbende niet vóór 21 maart 2008 hebben voorgedaan.
De redelijke termijn is derhalve naar het oordeel van het Hof in ieder geval niet eerder aangevangen dan op de datum waarop de Hoge Raad het NautaDutilh-arrest wees.
5.3.8.
Gelet op het NautaDutilh-arrest - en in aanmerking genomen dat de inspecteur vanaf 22 februari 2002 over alle voor het opleggen van de navorderingsaanslagen vereiste gegevens beschikte - is het Hof van oordeel dat de inspecteur binnen een redelijke tijdsperiode na 21 maart 2008, de 5-jaars-navorderingen had moeten vaststellen.
5.3.9.
Dat de inspecteur de eindbeslissing van de Hoge Raad - die uitsluitend van belang was voor de 12-jaars-navorderingen - wilde afwachten doet voor wat betreft ’s-Hofsoordeel met betrekking tot de 5-jaars-navorderingen hier niet aan af.
5.3.10.
Ook het argument van de inspecteur dat de onderhavige zaak zo ingewikkeld bleek te zijn dat met het doen van uitspraak op bezwaar gewacht kon worden, verwerpt het Hof. Voor wat betreft de 5-jaars-navorderingen beschikte de inspecteur immers (vanaf 22 februari 2002) over alle gegevens en was er geen enkele overtuigende reden om tot 27 december 2012 te wachten met het doen van uitspraak op bezwaar. Uit het procesdossier volgt ook niet dat de inspecteur tussen 21 maart 2008 en 27 december 2012 de beschikking kreeg over nieuwe (relevante) informatie.
5.3.11.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen een redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Andere dan het hierboven (onder 5.3.10) reeds afgewezen argument dat de zaak ingewikkeld was, heeft de inspecteur niet gesteld. Het Hof is van dergelijke omstandigheden ook niet gebleken, waarbij het van tevens van belang acht hetgeen het onder 5.3.10 heeft overwogen.
5.3.12.
Gelet op de in 5.3.2 en 5.3.3 vermelde uitgangspunten, is het Hof van oordeel dat het tijdsverloop in de ‘eerste fase’ aanleiding geeft tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van de inspecteur.
5.3.13.
Omdat de zaken gemeenschappelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, kent het Hof éénmaal een vergoeding van € 500 per half jaar toe.
5.3.14.
Tussen 21 maart 2008 (zie 5.3.8) en 23 augustus 2013 (datum rechtbankuitspraak) ligt een periode van 5 jaar en circa 5 maanden. Omdat de inspecteur naar het oordeel van het Hof niet binnen een redelijke tijdsperiode na 21 maart 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 5.3.8), is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase met 3 jaren en afgerond 6 maanden (zie 5.3.2 jo 5.3.3). Deze overschrijding van 7 halve jaren is, gelet op de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar deed (te weten 27 december 2012), geheel aan de inspecteur te wijten. Derhalve stelt het Hof de immateriële schadevergoeding op (7 x € 500 =) € 3.500 vast, welk bedrag voor rekening komt van de inspecteur.
5.3.15.
Voor wat betreft dit geschilpunt is het gelijk derhalve aan belanghebbende.
Slotsom
De slotsom is dat zowel de door de inspecteur ingestelde hoger beroepen als de door belanghebbende ingestelde incidente hoger beroepen gegrond zijn.

7.Kosten

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige hoger beroepen samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst met ingang van 1 januari 2015). Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet en het Besluit proceskosten bestuursrecht met de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.205 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [2 proceshandelingen (verweerschrift in hoger beroep en verschijnen zitting Hof) x € 490 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhang)].

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
verklaart beroep
betreffende IB
verklaart beroep
betreffende IB-boete
vermindert
de IB-boete tot
(bedragen in fl.)
1994
ongegrond
ongegrond
niet van toepassing
1995
gegrond *
gegrond *
nihil
1996
ongegrond
gegrond *
950
1997
ongegrond
gegrond *
1.042
1998
ongegrond
gegrond *
2.066
1999
ongegrond
gegrond *
1.86
2000
ongegrond
gegrond *
2.45
verklaart beroep betreffende VB
verklaart beroep betreffende VB-boete
vermindert
de VB-boete tot
(bedragen in fl.)
1995
ongegrond
ongegrond
niet van toepassing
1996
ongegrond
gegrond *
255
1997
ongegrond
gegrond *
408
1998
ongegrond
gegrond *
528
1999
ongegrond
gegrond *
814
2000
ongegrond
gegrond *
878
* = en vernietigt de desbetreffende uitspraak op bezwaar
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.205; en
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade voor zover die betrekking heeft op de bezwaarfase, vastgesteld op € 3.500.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.