In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortvarendheid van de Inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in november 2009 een verklaring ingediend bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur over de jaren 1997 tot en met 2007 wenste na te vorderen. In 2010 werd er een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar de navorderingsaanslag werd pas in januari 2011 opgelegd. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet met de vereiste voortvarendheid had gehandeld, wat leidde tot de vraag of de navorderingsaanslag verminderd moest worden voor de jaren vóór 2006.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid moet voorbereiden en vaststellen, en dat de bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze moet plaatsvinden. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende gegrond waren en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde ook over de proceskosten en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn en de eisen van voortvarendheid bij de belastingheffing.