ECLI:NL:CRVB:2025:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/1161 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een besluit inzake WIA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van appellant om terug te komen van een besluit van 15 oktober 2015, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant beëindigde per 21 oktober 2015. Appellant stelt dat er sprake is van een nieuw feit, namelijk een brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022, die aanleiding zou moeten geven om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat deze brief niet kan worden aangemerkt als nieuw feit. De Raad bevestigt dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. Daarnaast slaagt de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

24/1161 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2024, 23/2366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellant om terug te komen van een besluit van 15 oktober 2015 heeft afgewezen. In het besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 21 oktober 2015 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum geschikt is geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft bij zijn verzoek een brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022 ingediend. Hij stelt dat hiermee sprake is van een nieuw feit dat aanleiding geeft om het besluit van 15 oktober 2015 te herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, slaagt wel. In zoverre wordt de aangevallen uitspraak vernietigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als verzorgende voor 24 uur per week. Op 30 juli 2015 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 13 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 21 oktober 2015 geschikt geacht voor zijn werk als verzorgende. Met een besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 21 oktober 2015 beëindigd. Bij besluit van 20 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hier geen beroep tegen ingesteld.
1.3.
Met een brief van 12 april 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om het besluit van 15 oktober 2015 te herzien. Bij zijn verzoek heeft appellant onder andere een brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 22 december 2016 overgelegd, waarin de diagnose CVS/ME is gesteld. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant op 13 juli 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant per 21 oktober 2015 onveranderd geschikt is voor zijn werk als verzorgende. Met een besluit van 23 juli 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen.
1.4.
Op 20 september 2018 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met een besluit van 25 september 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende 104 weken door ziekte zijn werk niet (volledig) kon doen.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 juli 2018 en 25 september 2018 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 8 mei 2019 [1] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door appellant hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.6.
Op 21 februari 2022 heeft appellant een ingevuld formulier met als titel ‘doorgeven wijzigingen in uw gezondheid als u een WIA-uitkering heeft’ bij het Uwv ingediend. In dit formulier heeft appellant ingevuld dat zijn gezondheid is verslechterd sinds 1 augustus 2016. Het Uwv heeft dit opgevat als een aanvraag om een WIA-uitkering. Met een besluit van 22 februari 2022 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende 104 weken door ziekte zijn werk niet (volledig) kon doen. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 25 september 2018.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2022. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant toegelicht dat het niet zijn bedoeling was om een WIAuitkering aan te vragen, maar dat hij verzoekt om herziening van het besluit van 15 oktober 2015. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft hij een brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022 ingediend.
1.8.
Nadat hij het Uwv in gebreke had gesteld, heeft appellant op 20 juli 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Gedurende deze procedure heeft het Uwv op 3 november 2023 een beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in dit rapport op het standpunt gesteld dat de brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat aanleiding geeft om het besluit van 15 oktober 2015 te herzien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en heeft verzocht om toekenning van een dwangsom. Met het bestreden besluit heeft het Uwv alsnog een besluit genomen op het bezwaar. Tevens heeft het Uwv een dwangsom van € 1.442,- toegekend wegens overschrijding van de beslistermijn.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat uitsluitend de vraag voorligt of het Uwv terecht het verzoek om herziening van het besluit van 15 oktober 2015 heeft afgewezen. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden is nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in de brief van de huisarts van 4 november 2015 al is gewezen op CVS en dat uit het rapport van de arts van het Uwv van 13 oktober 2015 blijkt dat de energetische klachten van appellant bekend waren. De diagnose CVS/ME is eind 2016 gesteld waarna appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 15 oktober 2015. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 8 mei 2019 al geoordeeld dat deze diagnose niet als een nieuw feit kan worden aangemerkt. Dat een diagnose op zichzelf geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert, blijkt ook uit vaste rechtspraak van de Raad. [2] Verder leest de rechtbank in de brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022 – anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangevoerd – niet dat appellant op 15 oktober 2015 al last had van CVS/ME. Ten aanzien van de diagnose staat in de brief van 1 juni 2022 geen nieuwe informatie ten opzichte van de brief van 22 december 2016 van het CVS/ME Medisch Centrum. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 oktober 2023 gemotiveerd waarom zij het CVS/ME Medisch Centrum niet volgt. Tegen deze motivering heeft appellant geen beroepsgrond gericht en hij heeft ook geen medische stukken ingediend die de rechtbank hebben doen twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft erop gewezen dat het Uwv heeft erkend dat de termijn om te beslissen op het bezwaarschrift is overschreden. Daarom had de rechtbank het Uwv moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
3.1.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij met de brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 1 juni 2022 wel degelijk een nieuw feit heeft aangedragen dat moet leiden tot herziening van het besluit van 15 oktober 2015. In deze brief wordt bevestigd dat, hoewel de diagnose pas in 2016 is gesteld, hij in oktober 2015 al te kampen had met CVS/ME. Volgens appellant is de diagnose in dit geval wel van belang, omdat de (verzekerings)artsen van het Uwv in 2015 van mening waren dat er geen objectief medisch vast te stellen verklaring was voor zijn klachten. Met de diagnose CVS/ME is een dergelijke verklaring alsnog gegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 29 april 2024 ingediend. Hij heeft de Raad in overweging gegeven om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover dit is gericht tegen het feit dat de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Geen proceskostenveroordeling in beroep
4.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, slaagt.
4.3.
Uit eerdere uitspraken van de Raad [3] volgt dat in beginsel geen belang meer bestaat bij een beoordeling van een beroep tegen het niet tijdig beslissen als gedurende die procedure alsnog een beslissing is genomen. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld als sprake is van een vordering als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb of als is verzocht om schadevergoeding. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom hij nog belang had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Dit neemt niet weg dat hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen en dat de rechtbank het Uwv daarom had moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant voor het indienen van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De afwijzing van het verzoek om herziening
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over de afwijzing van zijn verzoek om herziening, treft geen doel.
4.4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 15 oktober 2015. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [4]
4.4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.4.
Evenals de rechtbank volgt de Raad de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar conclusie dat de brief van het CVS/ME Centrum van 1 juni 2022 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat aanleiding geeft om het besluit van 15 oktober 2015 te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 30 oktober 2023 terecht op gewezen dat de diagnose CVS/ME eind 2016 is gesteld. Alle onderzoeken die tot deze diagnose hebben geleid, zijn in 2016 verricht en dit is ook te verklaren aangezien appellant meerdere malen heeft aangegeven dat zijn klachten zijn toegenomen vanaf 1 augustus 2016. Het is niet zonder meer te stellen dat als in oktober 2015 dezelfde onderzoeken gedaan zouden zijn, dit ook zou hebben geleid tot het stellen van de diagnose CVS/ME, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat bij het spreekuur in oktober 2015 al bekend was dat appellant kampte met energetische beperkingen, er was sprake van een zwaar gevoel en lichamelijke activiteiten waren al snel te veel. Appellant was wel in staat tot zelfverzorging en verrichtte nog activiteiten zoals creatief bezig zijn en yoga. Bij onderzoek werden geen duidelijk te objectiveren afwijkingen geconstateerd en daarom werd appellant in staat geacht zijn werk als verzorgende te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kwam tot dezelfde conclusie.
4.4.5.
De brief van het CVS/ME Medisch Centrum van 29 april 2024 die appellant in hoger beroep heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. In deze brief staat dat de wetenschappelijk medewerker en MDL-arts van het CVS/ME Medisch Centrum appellant sinds november 2016 kennen en dat zij niet kunnen verklaren over de daaraan voorafgaande periode. De in deze ingenomen stelling dat het logisch is om te veronderstellen dat CVS/ME al in 2015 aanwezig was, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.6.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De Raad zal het Uwv veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).
5.2.
Voor het overige slaagt het hoger beroep niet en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6.1.
Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellant ook een vergoeding voor de proceskosten die hij in deze procedure heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 907,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).
6.2.
Nu de Raad op procedurele gronden reden heeft gezien de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat de rechtbank nagelaten heeft een proceskostenveroordeling uit te spreken in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, bestaat er grond om het in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Onder toepassing van artikel 8:114 van de Awb ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt vergoed. De Raad overweegt hiertoe dat de vernietiging van de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet is ingegeven door de onrechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 453,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 907,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de griffier appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:2 van de Awb:
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20 van de Awb:
1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
2. Het bestuursorgaan stelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft

Voetnoten

1.Rb. Zeeland-West-Brabant 8 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2159, BRE 19/180 ZW.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1784 en 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2637.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510, 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1275, en 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2040.
4.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.