In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar met ingang van 22 augustus 2012 geschikt verklaarde voor het verrichten van haar eigen werk. Appellante had zich op 20 december 2010 ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in 2012 werd vastgesteld dat er geen objectiveerbare belemmeringen meer waren voor het verrichten van haar werk. Appellante heeft in 2019 verzocht om terug te komen van dit besluit, onderbouwd met medische informatie van PsyQ, maar het Uwv weigerde dit omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen nieuw feit oplevert zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de eerdere beoordelingen door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren en dat de klachten van appellante al eerder waren onderkend. De Raad heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.905,75, evenals de vergoeding van het griffierecht.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het Uwv terecht het verzoek van appellante heeft afgewezen.